Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schetsen. Deel 4 (onder ps. Samuel Falkland) (1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schetsen. Deel 4 (onder ps. Samuel Falkland)
Afbeelding van Schetsen. Deel 4 (onder ps. Samuel Falkland)Toon afbeelding van titelpagina van Schetsen. Deel 4 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.81 MB)

Scans (13.67 MB)

ebook (2.98 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schetsen. Deel 4 (onder ps. Samuel Falkland)

(1905)–Herman Heijermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 125]
[p. 125]

De krans.

In de zaal klonk het oude geraas.

‘Halen!’ riep de regisseur.

Bokje keek door een gaatje van de coulis. Z'n pruik had-ie al in de hand genomen. Het doek schokte omhoog. Weer zag-ie ze buigen. En verdraaid weer een krans voor Hein, den komiek.

Bokje kneep de pruik tot een prop. Jaren, lange jaren was-ie aan het tooneel en nog nooit had-ie 'r een gekregen. Hij dee niet mee an de komedie van zoo'n kerel om zich zelf 'n krans te kóópen. As-ie dàt had willen doen, had-ie 'r al honderd gehad. Kijk 'm nou buigen bij 't voetlicht. Hoor ze kloppen! Niet 't minste benul van kunst! As ze 'r benul van hadden, zouen ze zùlk spel niet toejuichen, laat staan 'n krans geven!

Kwaadaardig smeet Bokje z'n pruik tegen den grond in de kleekamer. Vroeger was-ie kantoorklerk geweest, had 'n tijdje gerederijkerd, z'n snor laten scheren, gefigureerd - nóú was-ie acteur. Zelfs de critiek begon notitie van 'm te nemen. De Purmerender Courant had 'm geprezen in een serieus stuk, de tooneelverslaggever van Kennemerland had hem lof toegebracht in een klucht. De knipsels bewaarde-die in z'n portefeuille. Maar nog

[pagina 126]
[p. 126]

nooit een kràns. Vijf jaar acteur en geen kràns. Alleen de hoofdrollen kregen kransen, - en een hoofdrol gaven ze je natuurlijk niet. Die palmden de anderen in. Ze wouen je niet an de beurt laten komen. Ze hielden je onder met d'r jaloersche streken. Ze wisten wel dat àls je gelegenheid kreeg - je ze allemaal met 'n zet voorbij schoot. De judassen!

Bokje kleedde zich aan. Hij was van een sombere gestemdheid.

'n Waarachtig kunstenaar hechtte wel niet aan aardsche ijdelheden - meer groote mannen leden tijdens hun leven - zelden werden profeten geëerd in hun eigen land - de artistieke loopbaan was er een met vele en jammerlijke hindernissen - maar zoo een klein, lief kransje, 'n kransje met linten - en bij het voetlicht buigen - en nog eens buigen - god, wat 'n geluk! Het was jè toppunt. Het was van een geraffineerdheid dat je wegsmolt bij de bedenking.

Voor zijn toiletspiegel, het bolle gelaat glimmend door 't smeltende vet, droomde hij.....

Maar ze stoorden hem in z'n kransenrêverie.

‘Bokje!’

Wel verduiveld - daar had je Hein, de komiek, de boffer, die telkenmale belauwerd werd.

‘Ja! ....’

‘Wil jij me een genoegen doen?’

‘Wel zeker.’

Bokje glimlachte gelijk goede confraters plegen te glimlachen.

‘Ga jij direct naar ons hotel?’

‘Ja - dàdelijk. 'k Heb slaap,’ zei Bokje.

‘Zeg, wees jij dan zoo vriendelijk en neem mijn krans mee. 'r Is hier niet één tooneelknecht en ik mot nog uit.’

[pagina 127]
[p. 127]

‘Met plezier - waarom niet.’

Goede confraters bewijzen elkaar gaarne diensten. Dat bevordert de bonne entente.

‘Merci,’ zei Hein.

 

* * *

 

Zoodat een kwartier later Bokje hotelwaarts ging - het gezelschap speelde in een provincieplaats - met den krans over den arm. Het was lief weer, met regen op komst. Bokje bedoelde inderdaad met bekwamen spoed onder de dekens te kruipen. Om zes uur 's morgens reisde 't gezelschap naar een andere plaats. Zeven uur maffen was niet te veel. Er gebeurden evenwel dingen, er overvielen hem aandoeningen, die zijn kunstenaarsziel machtig bewogen. Hij was gepredestineerd dien nacht - zoo niet in de goot, dan toch zuur-aangeschoten te geraken.

Nauwlijks toch bevond hij zich op straat, of een passeerend dienstmeisje stond stil, keek hem na en bewonderde hardop - zulks tegen haar vrijer, wat ik bijkans zou verzuimen te releveeren -: ‘Sjongen wat 'n pracht van 'n krans,’ hetgeen dezen vrijer deed zeggen: ‘Zeker 'n komediant...’

Zelfbewust stapte Bokje voort. Die publieke waardeering dee je aangenaam aan. Bijna echter sprong z'n hart op, toen bij het licht van een lantaarn, twee heeren omkeken en de een hardop fluisterde:

‘Da's nou Louis Bouwmeester - jè groote acteur.....’

Bokje struikelde over een der linten. Dàt was machtig. Je rilde er van. Vergeleken te worden met Louis - met Lou-wie.... Plotseling keerde hij terug. Hij had behoefte een glas bier te drinken, een enkel glas en dan naar bed.

Waardig betrad hij het deftigst café. De deur

[pagina 128]
[p. 128]

sloeg met poenig geweld en alle oogen vestigden zich op den krans èn op Bokje.

Bokje had rimpels van grootemansgedachten om den gesloten mond. Er was iets in hem van Napoleon I staande op den achtersteven van het Frankrijk-verlatend schip, de hand in den boezem, de wenkbrauwen gefronst. Hem ontbrak nauwelijks het vlokje haar op het voorhoofd. Maar met een besliste, breede deftigheid zette hij zich aan de leestafel. Achteloos hing de krans over de leuning van zijn stoel.

‘Aanneme!’ Hij zei iets heel anders, iets inliggend tusschen ‘anneemé’ en ‘ènnemè,’ iets half-Haagsch, half-Amsterdamsch, maar 't klonk artistiek. Iemand die zoo ‘ènemè’ kon roepen, zoo gebiedend en tegelijk zoo vertrouwelijk, iemand die tevens zoo achteloos omging met een krans, dat moest 'n artiest zijn. De aristocratie lag er dikjes bovenop.

Eenige minuten lang had hij de aandacht van het geheele café. De ‘prolleeten’ fluisterden, bespraken hem, keken toe bij zijn eerste nippen van 't bier. Bokje negeeren ze. Hij las kranten, schraapte eenige malen luidruchtig de keel. Toen leunde hij achterover. En waarachtig, 'n oud heertje van de leestafel sprak hem aan.

‘U heeft daar 'n mooie krans, meneer. Heeft u meegespeeld in De twee Weezen?’

‘Jawel. Juist meneer.’

‘Speelt de “Koninklijke Vereeniging” vanavond ook hier?’

‘Gloof 'k wel. Daar nemen wij anders geen notitie van. Ik had 'r engagement kunnen krijgen, meneer, maar 'n artiest, meneer - 'n artiest meneer - die gaat daar in de doofpot. - Nee, meneer nog voor geen goud kunnen ze me 'r krijgen.’

Hij werd spraakzaam, bestelde een tweede glas, begon over de critiek:

[pagina 129]
[p. 129]

‘... De critiek meneer - da's over 't algemeen niks - daar geef ik niet zooveel om - allemaal vrindjessysteem - en geen cent verstand van 't tooneel - niemendal. - En je mot niet gelooven, meneer, dat ik dat zeg, omdat ik reden van klagen heb! Om den drommel niet. Ik heb critieken die gelezen mogen worden, dat zal 'k je bewijzen, maar niet zóóveel geef 'k er om!....’

Bedaard nam Bokje de portefeuille uit z'n zijzak, vouwde de knipsels uit de Purmerender Courant en de recensie van Kennemerland open: - ‘Wat lees je hier meneer?....: Ook de heer Bokje vervulde zijn rol met groot talent. Hem komt een woord van lof toe... En wat lees je hier: De heer Bokje had een prachtigen kop gemaakt. - En niks, geen sikkepit geef 'k om die recensies, meneer. Daar heb je m'n woord op...’

Onverschillig stak Bokje die knipsels weer in z'n portefeuille - en zweeg. Na een paar minuten stond hij op, betaalde, ging heen, plechtig het algemeen gekijk verdragend. Den krans hield-ie nu in de hand, gelijk een voorzitter van een feestvieringscomité die een toespraak tot een jubilaris zal houden. Buiten bedacht hij zich even. Toen stapte hij het huis van den buurman binnen. Oók een café. Daar zat een heele ris stamgasten om de leestafel. Nieuwsgierig keken die op. Bokje stapte de heele zaal door, een paar dozijn ledige tafeltjes voorbij, zat opnieuw. En na een korte stilte riep hij aristocratischer dan zoo even: ‘Enneemèèè!’ - De krans lag breeduit op het marmerblad van de tafel.

‘Cognacgrogje!’ Dat was verkeerd. Had hij het bij biertjes gelaten, dan zou het geval minder chagrijnig zijn afgeloopen. Maar hij wou. Ze waren nu eens pleizierig uit, z'n krans en hij. Z'n krans en hij konden zooveel weelde niet verdragen. Z'n krans

[pagina 130]
[p. 130]

en hij werden gevierd. Ze hielden geen oog van hem af. Hij hoorde ze aan de stamtafel fluisterend spreken over den krans - over zich zelf. Artistiek, kortaangebonden dronk hij het grogje, betaalde - de zaak werd eenigszins duur - nam den krans over den arm (ditmaal gelijk eene burgerjuffrouw die met haar beugelmand naar de markt gaat) en verliet het café, rustig maar statig als een mannetjespauw. Ditmaal had hij de critieken van de Purmerender noch van de Kennemerland vertoond. Per slot van rekening hadden ze aan zijn krans en aan zijn mimiek Napoleon I (slag bij Waterloo of St. Helena) genoeg.

En naar mate hij meerder grogjes dronk en zich in meerder koffiehuizen der provinciestad vertoonden, steeg zijn hooghartigheid, groeide zijn grandezza.

Van het eene café ging hij naar het andere, overal strak-kijkend, den mond trotschlijk omrimpeld, het voorhoofd geplooid als dat van een betoogend wijsgeer - den krans (ja, daar zat 't 'm in) zèèr nonchalant over den schouder, den arm of in de hand. En langzamerhand gevoelde hij zich zoo artistiekig-gelukkig, dreef zulk eene zoete weelderigheid in hem op, dat hij moeite had in den passenden kunstenaars-ernst te volharden, de schoone Caesar-rimpelen ongeschonden aan het koffiehuisvolk te vertoonen.

 

* * *

 

Eerst tegen den vroegmorgen begeleidde hem een goedwillig nachtwaker naar het hotel. Zijn oogen branderig-bloedend, geleken het hoofd uit te kollen. Er was eene voorname stilzwijgendheid in zijn doen. Nòg was zijn gebaar schoon, zijne mimiek

[pagina 131]
[p. 131]

voortreffelijk, maar de linten van den krans, meerder aardsch, slierden door de slijkplassen.

Bokje voor het eerst en het laatst van zijn leven gelukkig, voelde niks van het Maartsche geregen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken