Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schetsen. Deel 4 (onder ps. Samuel Falkland) (1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schetsen. Deel 4 (onder ps. Samuel Falkland)
Afbeelding van Schetsen. Deel 4 (onder ps. Samuel Falkland)Toon afbeelding van titelpagina van Schetsen. Deel 4 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.81 MB)

Scans (13.67 MB)

ebook (2.98 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schetsen. Deel 4 (onder ps. Samuel Falkland)

(1905)–Herman Heijermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 138]
[p. 138]

Triestig dagje.

................... Toen ging ik eten.

Vroeger hadden wij náást dat Café gewoond - véél jaren geleden.

'k Had er niet aan gedacht. Maar nu ik zoo zat aan het marmeren blad van het tafeltje en de kellner in ijvrig beweeg het servet spreidde, vorken en messen aandroeg, borden neerzette - keek ik over de gracht en herinneringen leefden op.

Mijn kamer had hetzelfde uitzicht gehad.

Er was bijkans niets veranderd, nièts. Het was de óude bocht van goor, slijkrig water, met dezelfde verleefde huizen.

Ik herkende de vensters, de reclame-borden, de gooten, de daken. De huizen stonden in het water, suf, onveranderd. Groen waren de muren beneden beslagen, slip en vuil dat er in vast had gevreten.

Dàar had je het bord van den lakenhandelaar, het loodgrijze bord met den naam.... En gros.... En detail. Je zag achter de ruiten de planken met uitwippende pakken en wat verfrommeld geel papier en wat doozen.

Hoe kòn dat alles zoo gebleven zijn?

Leek toch 't eigen leven zoo ver-groeid, zoo ver-wijd naar dingen wier wezen geene voeling meer had met het ouwe bochtje van water.

[pagina 139]
[p. 139]

Ginder had je de sluis - de lieve, ouwe ophaalbrug. De karren konden er nooit tegen op. Dan kwamen mannen en duwden - en aan de andere zij rolde de kar met een zetje omlaag.

Dàar had je de kerk, de geheimzinnige, altijd gesloten kerk. Door de week was het er stil, stond het grauwe massale gebouw onbewogen. 's Zondags luidde de klok - 's morgens, 's middags en 's avonds, telkens met traag-zeurend dreunen, slaagjes die aarzlender werden en stierven.

Dàar had je de kroeg, altijd dezelfde met tullen-strakke gordijntjes - en rekken met bloempotten - èn spionnen.

Dat was alles op de kleine, benauwde gracht - maar aan de overzij was heelemaal niets veranderd - de achterhuizen wat ouwer - de vensters wat valer.

O, wat wìst je 't nog - uit die dagen.

In je bed lag je, herstellend van ziekte met handen gespreid op 't dek en keek naar de gracht. Wat sleepten de uren. Hoe kwam alles tot je in een paisible, loome gedragenheid, hoe luisterde je naar 't neerspetten der gooten, naar 't zingen van 'n meid in een keuken, naar 't ketsen van karwielen over de brug, naar 't schorrig dreunen van een trein.

Je kamer had er zóo uitgezien: behangsel van bruine bloemen en een spiegeltje en wat prenten en een waschtafel en 'n tafel met rommel. En elke avond, als je de gordijnen neerliet en de maan over het grachtje scheen, zag je de lieve, bekende contouren, de daken, het brugje, het water zachjes-verzilverd. Aan de overzij een verlicht raam met een schaduw en diepe rust van de stad.

Hóe lang had je 't niet gezien? Hoe immens lang? Waarom deed het zoo stil-grievend aan die dingen te herkennen, dat onveranderde-van-jeugd,

[pagina 140]
[p. 140]

die zwijgenis van huizen, water, brugje, sluis? Waarom bracht het leven je na vele jaren terug als een vreemde, niet meer passend bij 't oude, als 'n meneer die 't allemaal met weifelenden weemoed onderging?

Vroeger had je er smartjes en vreugden gehad - zooals je er nu dagelijks kende. - Opgeslokt was 't alles in de onbegrensdheid van tijd, vervaagd, verstorven - òf tot je sprekend als 'n tastende blinde.

In je kamertje woonde 'n ànder - zelf zat je als 'n meneer in een restaurant die zoo is keek en strakjes weer weg zou sporen....

 

* * *

 

Na 't eten zat 'k bùiten - vóór het café. 't Was vroeg. Er werd gebitterd. Links en rechts dronken ze.

Vlakbij een tafeltje met vier heeren.

Ja, diè waren het.

Ze waren het zèker. Je hoefde er niet aan te twijfelen.

En dan kroop de triestigheid sterker in je op.

Wat was die eene veranderd. 't Laatst had je hem gekend als 'n jongen, frisch en gezond. Hij ging toen ook op school. Soms ontmoette je elkaar in de zwemschool. Dan speelde je in een clubje, dook naar beneden, haalde mosselen op, proestte, schoot weer weg. Je kende elkaar, zonder de namen te kennen. Je smeet elkander met water - je dreef op je rug, sloeg met je beenen dat het water melkwit stoof en opstampte - je droogde je dan en doolde door 't Park. - Nu, zou j'm niet herkennen. Z'n neus was langer, z'n gezicht fletser, z'n oogen gecerneerd.

En naast 'm. Die àndere. Die blonde. Daar was je bevriend mee geweest. Laat 's kijken. Laat 's

[pagina 141]
[p. 141]

denken. Zeker. 'n Diender had je achterna gezeten 'n heel eind lang. Wat had je gedaan? Gevochten met jongens met stokken en slingers. En je angst. Je àngst. Maar nou. Wat scherp was-ie in z'n gezicht geworden, wat 'n raar baardje - wat 'n vervet, vadzig lichaam....

Nou kijken ze om. Nou zien ze je zitten, herkennen je niet - of denken zoo ook... Is dat niet die? Is dat niet die jongen van vroeger? Ja 't zal die jongen wel wezen.

Maar groeten doe je elkaar niet. Je weet niet eens de namen. 't Is al mooi dat je elkaar zoo flauw-weg nog weet, van vròeger, van veel vròeger, van jaren geleden.....

Ben je sentimenteel als je 't alles bedenkt? Wat doet 't 'r toe! Làten we asjeblief sentimenteel zijn en 'n enkele maal scharrelen in dooie herinneringen. Je hebt nog 'n heele tijd eer je trein gaat. Wie weet wanneer je elkaar zoo-weer-eens ontmoet in 't zelfde stadje, in dezelfde verhouding van huizenkleur - wolkenkleur - in dezelfde sfeer van zachjes-weemoedig herinren.

Daar heb je er meer. Die was al veel ouder toen je hem kende, kende, omdat j'm zoo dikwijls zag, kende omdat je 'm nakeek om z'n losse manieren, z'n al-heelemaal-man zijn. En nù. 't Doet je zeer 'm te zien. Schrikkelijk oud ziet-ie 'r uit, met haren grijzend langs de slapen en een slordigen baard. Was-ie't? Ja hij wàs 't. Z'n bitter sloeg-ie in-eens om. An bitter wen je. Als je 't veel doet. Tóen rookte-die cigaretten en de damp sloeg om z'n neus - zelf mocht je niet rooken. Je stal endjes van vader, daarop zoog je, werd ziek.

O wat was-ie oud. Die van toèn.

Je werd àllemaal oud, verlept zonder dat je 't merkte.

[pagina 142]
[p. 142]

Je dacht jong te zijn, levensfuttig, maar an 'n spiegel wende je.

Je spiegel kon je niks meer zeggen. 'n Spiegel liegt dagelijks, elk uur, omdat je je gezicht zoo onthoudt, zoo precies weet hóe 't 'r uitziet, wáar de haren staan, wáar de lijnen, wáar de oogen, wáar de neus, wáar de mond.

'n Spiegel kón je niet zeggen of je jeugd heenging.

Je ouwe portretten daar láchte je om. O jee, je óúwe portretten, je portret als 'n kindje op den schoot van je moeder, je portret later - mager - bleek - met schaapachtige oogen - je portret dat je niet herkende, waarin geen gelijkenis zat.

Maar zoo een dagje over - en denken an je kamer van voor jàren, je kamer met z'n jongensgeheimenissen - kijken naar de gracht met de huizen, 't water, de brug - en je vroegere kennissen - allemaal oud geworden, baardig, verfletst, - en de voorbijgangers - de een getrouwd, met 'n kind, de ander nog-altijd-in-leven - nog àltijd-in-leven - hoe leefde zoo'n man zóó lang? - waar haalde-ie de opgewektheid vandaan? - zoo één dagje loog niet - zoo één dag bedroog niet - zoo één dag zei vinnig-helder dat 't opschoot - hèt - hèt - zoo één dag deed je je eigen zien, eindelijk zien, grover, scherper, harder, oúwer - zoo één dag gaf je een schrik alsof je lang in doezel gezeten had en 'n blauwe bliksemflits je gelaat plots weerkaatste in een vreemden spiegel, waarin je nog nooit gekeken had.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken