Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schetsen. Deel 5 (onder ps. Samuel Falkland) (1906)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schetsen. Deel 5 (onder ps. Samuel Falkland)
Afbeelding van Schetsen. Deel 5 (onder ps. Samuel Falkland)Toon afbeelding van titelpagina van Schetsen. Deel 5 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.85 MB)

Scans (15.08 MB)

ebook (3.02 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schetsen. Deel 5 (onder ps. Samuel Falkland)

(1906)–Herman Heijermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 47]
[p. 47]

Verlaten vrouw.

De heele gang besprak het geval.

De een zei dit. De ander dat.

Men was het er over eens dat het maanden gespànnen had.

Met den winterdag 'n teringachtigen man thuis te krijgen, die z'n werk door z'n eigen fratsen is kwijtgeraakt - wat hàd-ie mee te doen an de lamme staking! - is me lang niet plezierig.

De kerel had an z'n vrouw en z'n zès kinderen te denken. Reken is an! - Nou en dat zoo'n vrouw op d'r poot speelt en herrie schopt is zoo klaar as de dag. Je kinderen motten vreten. Denken de kerels ooit an d'r vrouwen?

Ja, 't was 'n gewéldige consternatie.

Herrie was iets van èlken dag.

Maar 'n kerel die 'r van door ging!

Misschien had-ie zich wel verzopen. Zij had 'm 't leven zúúr genoeg gemaakt. 't Was 'n doerak!

 

Terwijl àldus èn ongeveer - je zou over zulk gebabbel wàt een aardige lijn kunnen trekken, lijn evenwel ongeschikt voor de huiskamer die in dezen snooden tijd zeer zeker hare eischen moet stellen -, terwijl aldus de gang de wanhoopsdaad van Bram

[pagina 48]
[p. 48]

besprak, had Griet met grooten practischen zin aan de werkelijkheid gedacht.

Hevig geschokt was ze niet, zèlfs niet den eersten nacht, toen ze met haar twee jongste kinderen alléén in de bedstee lei.

't Gaf wat méér ruimte en een opvreter minder.

Drie maanden lang 'n kerel in je huis, die met z'n handen in z'n zakken rondloopt, z'n tijd verbeuzelt met vergaderingen waar die niet thuis hoort, waar nièmand 'm helpen zal, daar verkreng je jezelf bij. Ze had haar vaste werkhuizen van heele en halve dagen. Op zóó'n manier kon ze 'm missen as kiespijn. En dat klagen over z'n borst was maar larie. Je zag àndere mannen die 'r beroerder an toe waren tòch werken en às je dan 'n zwakke borst had was 't reden te meer om niet te gaan stake.... Stáke!.. Da's goed voor vrijgezelle... die wage niks... die kenne 'n potje breke...

De derden dag na Bram's vertrek kwam er bezoek van de heeren der commissie.

Griet, wijs, vrouw van overleg, had als verlaten vrouw met zes bloeden de hulp ingeroepen van haar wijk.

De heeren ondervroegen, noteerden, keken rond, met het allergunstigst resultaat dat Griet elke week een daalder en vijf roggebrooden mocht komen halen. Dat wil zeggen: zoolang ze verlaten vrouw was.

‘Wat 'n uitkomst,’ zei ze Zaterdagavond tot haar moeder, die op beklag en koffievisite was: ‘zoo goed heb 'k 't in de laatste maanden nog niet gehad. Zoo'n lamme kerel die dag an dag lanterfant! Nog geen week is-die de deur uit of 'k heb onderstand. Me huur is gòed en zóóveel roggebrood dat 'k òverhou. Dat van eergisteren heb 'k an de buurvrouw van benejen verkocht. Voor mijn part komt-ie nòoit terug.’

‘Ja-ja,’ zei moeder: ‘dat 's 'n hééle steun. 'k Wou

[pagina 49]
[p. 49]

dat ìk zoo'n fortuintje had. Maar voor hoelang hóú je 't?’

‘Hoelang? Hoelang?’ -, zei Griet snibbig: ‘wiè wou dat weten? Zoolang-die wegblijft mag 'k terugkommen. 't Is 'n uitkomst! Een daalder en vijf-roggebroojen en as God wil 'n volgend seizoen wat turf en wat erwten.’

‘As 'm maar niks overkommen is,’ zei hoofdschuddend de moeder: ‘'t Is de man van je kinderen, watte?’

‘Voor mijn part....’ flapte Griet er haatdragend uit.

Maar moeder sussend viel haar in de rede:

‘Nou! Nou! Bezondig je niet! God weet of z'm niet òpgehaald hebbe’...

‘Kan je begrijpe!’, smaalde Griet: ‘of 'k 'm niet beter ken. Daar het-ie geen lef voor! Most zoo'n kerel stake? Wat had-ie te stake? Mot je zeven gulden in de week wegsmijte omdat 'n kameraad van de winkel gestuurd wordt?’...

‘Je mot alles zoo làng niet onthoue,’ suste moeder, opstaand, den doek omknoopend.

‘Nou en 'k hoop 'm nòoit weer te zien,’ antwoordde Griet gezellig.

Het liep niet mee. Toen ze een uur later thuis kwam met een half pond kopvleesch in de boodschappenmand - voor Zondag - zat Bram bleek, met ouwe zorgtrekken bij de tafel te slapen.

‘Wel allemachtig!’ - zei ze woest.

Bram werd niet wakker. De groote mond gaapte een vierkant gat in het geel gelaat.

Ruw stiet ze hem aan.

‘Hè!’, schrikte hij, suf opkijkend. Het wit van zijn oogen was rood.

‘As je maar weer dàdelijk verkast!’ snauwde ze: ‘'t Is hier geen zoete inval, kerel! Ben jij van god-

[pagina 50]
[p. 50]

verlaten! 'n Week wegloopen en weer terugkommen! Wat doe ik met jou! Wat doe ik met jou-ou! Wat doe ik met jou-ou!’

Dat herhaalde ze drensend, kwaadaardig tot ze met een smak de boodschappen op tafel smeet dat het roode kopvleesch bloederig uit het doorweekt papier sprong.

‘Late we 't maar weer bijlegge,’ zei hij dof; ‘heb jij 'r dan lol in om altijd mot te hebbe?’

‘Wel allemachtig!’ raasde zij: ‘daar zit ik weer met 'm opgescheept en dat mot 'k maar goed vinde, maar goedvinde! Mot jij je vrouw en je kinderen in de steek late dat de heele buurt me nawijst!.... En nou maar weer binnenvalle! Waar heb je gezete? Waar ben jij geweest? 'n Getrouwde kerel die 'n week onder water blijft! D'r uit hoor! D'r uit! 'k Heb 't 'n week zònder je gedaan en nou dank ik jou, hoor!’

Haar stem schreeuwde door de kamer. Op de trap klonk gekraak van aansluipende buren.

‘Schreeuw niet zoo,’ zei hij vloekend: ‘wat motte de buren 'r mee?.... Hou je slabek dicht!... As j't wète wil: 'k heb bloed gespogen... 'k Heb 'n week in 't gasthuis gelege’...

‘Jij ken wel bewere, wel bewère,’ overschreeuwde zij: ‘ik heb me getuige!... ik heb me getuige van kwaadwillige verlating.... 't Is angegeve, hoor!’

‘Of je nou schreeuwt,’ herhaalde hij dof: ‘'k hèb bloed gespogen en nou mot 'k me maar kalm houe zeit de dokter... En - en - nou ben 'k 'r weer en nou blijf 'k!’...

Er kwam een stilte in de kamer. Want onder het licht van de lamp als eenvoudig overtuigingsstuk, had hij nàast de boodschappenmand een zakdoek neergesmeten die gruwlijk van bloedkwakken was.

‘Zoo,’ zei ze stug.

En zonder meerder gepraat begon ze zich uit te

[pagina 51]
[p. 51]

kleeden, den doek losspeldend, den hoed ontstrikkend.

Op de trap, in de gang, gingen de deuren weer toe.

In de bedstee was 'n kind wakker geworden.

‘Noù! Ga slapen!’ snauwde Griet en bij de tafel, de armen kruisend over de borsten, begon ze opnieuw vinnig te ondervragen:

‘.... Zoo... Zoo... En wist jij niet waar 'k woonde?’...

‘Ik was te beroerd... En dan zouen ze 'n boodschap zenden’...

‘Nou maar, d'r is geen boodschap geweest!’

‘Kan ik dat helpe?... Ik kreeg 't in de Hoogstraat - net zoo as voor 'n jaar of drie... En toen hebben ze me opgenomen... Daar kan je navraag na doen’...

Norsch stond ze op, nam het nog schreeuwend kind uit de bedstee, liep er mee heen en weer.

Terwijl gromde ze voort...

‘'t Is me wat móois... 'n schandaal voor de heele buurt... Nou maar òf 'k zal informeere... òf 'k... 't Lijkt hier wel 'n herreberg! Vier maande zonder werk en maar wegblijve.... maar wegblijve!’...

‘Begin je nou wèer over 't werk,’ zei hij driftig met een vloek: ‘is 'r dan werk?’

‘Had nièt gestaakt!’, verweet ze, snauwend.

‘Haal jij maar ouwe koeien uit de sloot,’ zei hij heesch: ‘of je dat èlken dag verwijt omdat jij niks van de beweging begrijpt - daar schieten we niks mee op. Gedaan is gedaan’...

Het radde praten deed hem weer hoesten.

Dof stond hij op, dronk water bij de leiding, trapte z'n vuile schoenen uit.

Zij lei het kind in de bedstee, ging bij de tafel zitten, keek stug naar zijn doen.

Z'n goed, z'n buis, z'n broek smeet-ie op 'n stoel, stapte over de kinderen heen in bed - in het grauwe donker der bedstede.

[pagina 52]
[p. 52]

Dan begon zij te ruimen, den zakdoek van de tafel, het kopvleesch in de kast, waar nog een héél roggebrood lei.

Nou, nou dat wàs me 'n tegenvaller... De een die kwam met kousen en schoenen an de hemel in... 'n ander kon zich doodwerke voor niks... voor 'n kerel die bloed spoog, niks uitvoerde - èn voor zes kindere... En dat 'n kerel die zeven gulden moedwillig had weggesmeten... Nou làg je onderstand ook... Je daalder in de week en je vijf roggebroojen... En zoo midden in de winter...

Bij het lamplicht zat ze daarover te mokken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken