Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schetsen. Deel 5 (onder ps. Samuel Falkland) (1906)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schetsen. Deel 5 (onder ps. Samuel Falkland)
Afbeelding van Schetsen. Deel 5 (onder ps. Samuel Falkland)Toon afbeelding van titelpagina van Schetsen. Deel 5 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.85 MB)

Scans (15.08 MB)

ebook (3.02 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schetsen. Deel 5 (onder ps. Samuel Falkland)

(1906)–Herman Heijermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 83]
[p. 83]

Hond.

‘Nu ik dat zoo hoor van die kip,’ begon Wiersma op eenigszins banale wijze: ‘denk ik onwillekeurig aan mijn hond. Stel je belang in een hond?’

Ik knikte allerlevendigst. Hij begon.

‘Ik was toen ongetrouwd, woonde in Z... (Falkland laat den naam achterwege). Zooals jullie weet, is Z. minder dan een gehucht. Dertig, veertig boerenkrotten die woningen heeten, een kerk en een kleine fabriek. De omgeving is prachtig. Enkel bosschen en weiden. Bij goed weer, trok ik er elken dag op uit, maakte studies. Bij slecht weer teekende ik er thuis op los. Ik had een boerenkrot voor mij zelf gehuurd - geen hooge huur: een daalder per week. Het ding bestond uit een lage kamer, die ik netjes had aangekleed en uit een keuken. Voor mij meer dan genoeg. Jans, 'n oude boerin - vroeger had ze in de stad gediend - kwam halve dagen bij me werken, morste wat in de keuken, zette koffie - en de postbode bracht me tegen vijf uur warm eten voor vijftig cents per dag. 'n Smakelijke pot! Iederen dag kool, varkensvleesch of boonen met worst. 's Zondags kreeg 'k soep van 't jaar nul, water, vet met een eenzaam varkenskluifje. Primitief maar goedkoop leven en vergeleken met de arme boeren rondom die zelden iets anders

[pagina 84]
[p. 84]

aten dan aardappelen met vet, had ik een heerenbestaan. Ze noemden me dan ook ‘de rijkdom’ - en de halve boerinnenjeugd, maagden met zes, zeven rokken en meerdere bovenrokken, liet zich door dien rijkdom uitportretteeren.

Nu zat de ‘rijkdom’ in voortdurend gezanik van geld - onder ons gezegd in de desch. En op die kleine plaats kon je geen halven cent beer hebben, of de pastoor, de schoolmeester, de veldwachter en de minder-notabele ingezetenen wisten er alles van. Dat is méér dan verschrikkelijk in zoo'n gat. Je kunt je er niet roeren, je kunt er niet lachen, je kunt er geen sigaar rooken of 't is ‘bekend’, dat voelen jullie hier niet. Eerst als je op 'n kleine plaats gewoond hebt, weet je dat een beer van drie-en-veertig centen bij 'n waschvrouw je hinderlijker is, je meer plaagt, je meer ophitst dan een wereldgebeurtenis die je in 'n krant leest. Het is mij daar wel gebeurd, dat ik uren lang te inert, te slap, te geprikkeld was om een boek te lezen, enkel om de paar ongelukkige centen, waarom de postbode liep. Een postbode op een kleine plaats, vriend, is een kerel van gewicht. Die heeft je in handen. Die leest je briefkaarten. En zijn vrouw leest je briefkaarten. En z'n dochters lezen je briefkaarten. Zoo'n postbode-familie is een van je ergste kruisen van 'n dorp. Stel je bijvoorbeeld den onaangenamen avond van de ‘rijkdom’ voor, als de post een dreigende beer-briefkaart had gebracht.

Laat ik jullie evenwel niet te lang ophouden.

Ik vergeet heelemaal waar ik heen wil.

Mijn eenig gezelschap op die plaats was een hond. Ik noemde hem Bruin. Van een vrachtrijder had ik hem gekocht - voor een prikje. 't Was een kwaadaardige rakker, die elkeen beet, voortdurend aan den ketting moest worden gehouden. Brak-ie van

[pagina 85]
[p. 85]

den ketting los, dan ging 't heele dorp aan den haal. Ze waren doodsbenauwd voor hem. Juist omdat-ie zoo'n rakker was, hield ik van hem. Hij was een meter hoog, rood, ruig - precies een trekhond. Al was-ie nog nog zoo mooi opgekamd, hij bleef leelijk en gevaarlijk. Bij het minste dreigend gebaar gromde die en 's nachts lag ik zoo veilig als een koning maar veilig kan liggen. Het dorp noemde hem een verscheurend dier. Daar had-ie veel van. Goedig voor z'n baas, uitgelaten als-ie mee mocht, beet-ie naar alles wat in zijn buurt kwam. Nooit heb ik later zoo'n zenuwachtigen hond gezien. Toen hij jong was, hadden kinderen hem zòo gesard en geslagen, dat alle zachtheid er uit was. Een jaar lang had ik hem en nòg keek-ie wantrouwend als ik aan zijn hals kwam. Jans, de oude boerin, die hem dagelijks te eten gaf, zou voor geen geld in de woning zijn gekomen, als Bruin los was.

Eéns toen de ‘rijkdom’ nog net geld voor de reis had, nam ik Bruin twee dagen mee naar Amsterdam, waar ik kapitaal moest opnemen. 't Beest was overbluft toen-ie met me door de Kalverstraat liep, maar bij den vriend waar ik logeerde begon de pret. Tegen elkeen gromde-die en toen de meid te dicht in zijn buurt kwam beet-ie in haar rokken. Ik dorst gewoon niet van huis gaan. Dat nooit meer, en je begrijpt hoe zuur mijn waarde vriend keek, toen Bruin drie dagen in een der kamers moest worden opgesloten.

Bruin en ik gingen naar Z. terug en geen groote schokken in ons bestaan. Hij trouw, ‘lief’ - ik werkend. Zijn humeur verbeterde niet. Hij bleef een kwaadaardige hond, voor menschen overgevaarlijk, een die zich niet bliefde te onderwerpen, die zich door niemand, zelfs niet door zijn baas liet trappen of slaan. Ik hield dol van hem. Juist dàt wilde, dàt

[pagina 86]
[p. 86]

ontembare beviel me. Ik zelf was toen driekwart anarchist, een vreedzame, theoretische.

En nu, vrienden, komt de treurige herinnering.

In die dagen onderging ik weer het noodlot van aangroeiende schuldjes. In geen maanden had ik wat verdiend. Bij den kruidenier stond een (voor Z.) groote beer. Den bakker had ik in geen zes weken betaald.

De postbode moest meer dan vijftigmaal kool-en-varken en spek-en-boonen van me hebben. Er stond een beertje bij den dorpskleermaker en bij den barbier. O jongens, jongens, die misère van den ‘rijkdom’ als-ie geen tabak in huis had en hooghartig van de acht om een dubbeltje op crediet haalde. En de smoesjes, de uitvluchten van den ‘rijkdom!’

Op een Maandag bracht de waschvrouw mijn gewasschen boeltje met een nota van éen en tachtig cent. Ik zei haar een paar dagen later terug te komen. Ze kwam den volgenden morgen èn den volgenden middag. En de kleermaker liep twee keer aan om een daalder. En de... armenbus stelde ik uit. En ik dorst me noch te laten scheren, nòch tabak te halen. Glimlach niet! Als je zulke dingen ondergaat, knagen ze een stuk van je leven, kunje niet werken. Woendagsmorgen vroeg kwam de waschvrouw weer om haar éen en tachtig centen, een uur later klopte de kleermaker, kwam de vrouw met de armenbus nog is. Ik raakte nerveus, liep als een gejaagd beest heen-en-weer. Jullie kent niet de gevangenis van 'n ‘kleine plaats’. Elf uur bracht de postbode de post -, vroeg brutaal om z'n geld. 't Ging zoo niet langer zei-die. Ik vouwde m'n kranten zelfs niet open, wond me op, besloot voor een paar dagen te vluchten. Reisgeld had ik niet. Maar ik kende den conducteur van de boot. Tegen donker

[pagina 87]
[p. 87]

ging ik het huis uit, gaf Jans een der sleutels, drukte haar oneindig dikwijls op het hart Bruin tweemaal daags eten te geven. Dat was haar toevertrouwd. Het beest had een best hok op de binnenplaats, waar zij hem voeren kon, als ze maar uit 't bereik van zijn ketting bleef.

Bijzonder lang werd ik opgehouden in Amsterdam. Waar ik kwam ving ik bot. Al de vrienden en vriendjes waren uit of maakten ‘principieele’ excuses. Ze zitten zoo an d'r centjes vast! Eerst na ruim twee weken, had ik ergens, bij 'n obscuren kunstkooper wat losgewerkt, reisde ik naar Z. terug. Met de boot ging ik naar B., van B. moest ik een dik uur loopen om naar Z. te komen.

Het was ongeveer Januari. De weiden waren met sneeuw bedekt, de zwarte takken van 't leege bosch droegen sneeuwreepen. Overal sneeuw-egaal wit. Pleizierig wandelde ik op. Ik houd van 't wandelen over een sneeuwweg. 't Gepers en geproest onder je schoenen geeft je zulk een gevoel van veerkracht. Jullie ook? En dan de idee, de bewustheid dat je geld op zak hebt om je beertjes te betalen en dat je voor een paar maanden binnen bent.

Dicht bij het dorp kwam ik den eersten boer tegen.

‘Morgen.’

‘Morgen.’ Hij stond even stil.

‘Nou, dat is me ook wat met jouw hond,’ zei hij rustig-pruimend.

‘Met welken hond?’ vroeg ik verschrikt.

‘Met die van jou. Net vannacht mot-ie gestorreve zijn.’

‘Ach kom!’, zei ik, om wat te zeggen.

Vlugger stapte ik aan. 't Scheen me toe of de menschen me nakeken, of er spottends was in de wijze waarop ze me groetten. Ze wisten natuurlijk alles van mijn schulden.

[pagina 88]
[p. 88]

Angstig opende ik de huisdeur, keek schuw het gangetje in. Alles zooals ik het verlaten had, maar een zonderlinge sfeer in de woning. Ik ben niet bijgeloovig, maar op dàt oogenblik voelde ik dat de boer waarheid had gesproken. Bruin moest dood zijn. Het bleef stil in huis. Ik ging naar achter, in de keuken. Mijn voetstappen doordreunden de steenen ruimte, de deuren piepten - geen geblaf. Stilte. Afschuwelijke stilte.

Door het keukenraam keek ik naar de plaats, naar het groote hok. De sneeuw er om heen was weggeveegd. De ketting slierde van de kram naar het hok, alsof Bruin te slapen lei. Ik zag stroosprieten. Anders niet. Geraasmakend opende ik de plaatsdeur, schoof de grendels weg - alles met véél geweld. Op den drempel floot ik. Het bleef stil. Achter de omrastering van puntdraad lag het land, spiegelend wit. Op een mesthoop nabij wroetten kippen.

‘Bruin!’ riep ik: ‘Bruin!’

Geen geluid, geen geritsel in het stroo, geen gekreun, geen zwak geblaf.

Diep-ongelukkig, vrienden, liep ik op het hok toe, keek in het gat, zag veel stroo en een pluim van den roodbruinen staart.

En nog eens, angstig, bijna bevend, riep ik zijn naam, floot.

Niets. Niets.

Achter mij was Jans binnengekomen. Dadelijk begon zij uit te varen.

‘Nou dat's wat moois, mijnheer! Dat's wat moois om 't stomme dier zestien dagen an z'n ketting te laten. 't Heele dorp spreekt 'r schande van! Daar kan geen dier tegen’....

Ze zei nog veel meer. Ik liep naar mijn kamer. En dáar, altijd met de visie van het stroo en de pluim

[pagina 89]
[p. 89]

van den roerloos liggenden staart, snikte 'k mijn verdriet uit, m'n heel groote smart, over den aan z'n ketting gestorven hond. Een uur later had ik betaald en 'n kwartje in de christelijke armenbus geworpen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken