Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schetsen. Deel 5 (onder ps. Samuel Falkland) (1906)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schetsen. Deel 5 (onder ps. Samuel Falkland)
Afbeelding van Schetsen. Deel 5 (onder ps. Samuel Falkland)Toon afbeelding van titelpagina van Schetsen. Deel 5 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.85 MB)

Scans (15.08 MB)

ebook (3.02 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schetsen. Deel 5 (onder ps. Samuel Falkland)

(1906)–Herman Heijermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 132]
[p. 132]

De onbekende.

Hein Bierman had hem 's morgens acht uur gevonden toen hij met zijn schulpenkar naar den eersten paal reed.

Het had dien nacht vrij stevig gestormd. De slibberige streep van aangespoeld zeevuil kromde tot dicht bij den duinrand.

Hij lag halfwege onder het zand, de beenen er in vastgezogen, het bovenlijf schuin er op.

Het strand was vlakgezeefd, éen wijde vlakte van grijsgeel.

De liggende romp geleek te groeien uit die oneindige zandstrook.

Het water zachtkens sloeg tegen de kust. Zeewier deinde aan en af en wat vlugge strandloopertjes tipten de waterglooiing langs.

De zee, ganschelijk glad, bijkans onbewogen, had een staalblauwen effenen glans tot lichtgroen vervloeiend bij den horizon. Er was geen zon. De zandvlakte, gelijk en zeer eenzaam kromde om naar de zwarte spits van den verren vuurtoren.

En behalve wat aangespoeld drijfhout, hoepels en ouwe manden was er niets anders op het strand dan die schuin-liggende romp, die ònbeweeglijke romp met het starre paarsverwrongen gelaat.

[pagina 133]
[p. 133]

Een arm, verkromd onder het lichaam, hoekte op uit het grijs-gele zand, de doodenhand juist even zichtbaar.

De andere slap langs het lijf, was verward in een slibbing van zeewier.

Het haar plakte om de slapen, het blauwe boezeroen hing open.

Hein had den drenkeling op zijn schulpenkar geladen. Het ging niet gemakkelijk. De storm had de beenen diep in den zandgrond vast gewroet. Het scheen wel alsof die het lijk niet wilde loslaten, zóo zoog hij het lichaam terug. Maar Hein, een sterk, onverschillige rakker, won het, rukte de beenen los, smeet den drenkeling in zijn kar.

Op de plaats waar het lijk gelegen had, bleef een vertrapte kuil met wat modderig zand. De diepe wagensporen er naast.

 

Op een draf ging het naar het dorp. Het paard was gewend aan dien hard-natten grond.

Het lijk schokte, bobberde in de schulpenkar naast het schulpennet en de schop. Ook lagen daar Hein's hooge, waterdichte laarzen, die hij aantrok als hij te schulpen visschen begon.

Halfwege ontmoette hij Hein Lood, den schoenmaker van 't dorp die na elken vloed het strand afzocht en brandhout hakte van het gevonden spul.

‘Wat hei jij nou?’ vroeg Lood, verwonderd kijkend naar een voet in paarse gestopte kous, die boven den bak uitstak.

‘'n Dooie kerel,’ zei Hein gewichtig, tabakspetsel spuwend tot bij Lood's voeten.

‘Nou, la-m' is keike,’ zei Lood nieuwsgierig.

Het was in geen afzienbare jaren gebeurd dat op die kust een lijk was aangespoeld.

Vlug wipte de schoenmaker op het wagenrad,

[pagina 134]
[p. 134]

keek over den rand van den bak en zijn groote angst en verwondering uitten zich eerst in langdurig wijs hoofdschudden. Toen zei hij, Hein aankijkend:

‘Nou wat zel jij daar mee doen?’

Van het wagenrad klom hij op den bok naast den schulpenvisscher en het paard hervatte zijn lompig geschokkel, voortdreunend den hobbelwagen over het natte zand.

Zij spraken met elkaar, af en toe omziend naar het lijk, dat schokkend bewoog.

De voet die over den rand stak wipte op en neer en een hand sprong soms op van onder de dwarsspint.

Zoo reden zij het dorp in.

De school ging juist aan. Over den nauwen weg liepen de kinderen, keken nieuwsgierig de kar na met dien vreemd-ophuppenden voet.

Een paar jongens draafden mee, toen een paar meisjes, toen een hééle bende van klompjesdragende kinderen.

En omdat er nooit in het dorp hard geloopen werd en nu zoo opeens al die klompjes over den steenweg klopperden, kwamen er boeren en vrouwen aan de deuren en Lood, die het gevoel had dat hèm iets bijzonders gebeurde en verheugd was dat hij op den bok zat, schreeuwde hen toe:

‘.... 'n Dooie keèèèrel!.... 'n Dooie keèèèrel!’

Dat gaf nieuwsgierigheid overal. Ze lieten hun werk in den steek, liepen vlug de schulpenkar achterna, die bij het kerkhofhekje staan bleef.

Hein sprong van den bok en Lood, druk van doen, sprong er aan den anderen kant af, liep hijgend alsof er een geweldige spoed bij was, naar den koster en van den koster naar den veldwachter.

Om de kar stonden de schoolkinderen, de groote menschen, pratend, kijkend naar den voet.

Een boerenjongen, brutaler, was op het wagenrad

[pagina 135]
[p. 135]

geklommen, steunend op den rand van den bak, keek angstig met een vies gezicht naar het gelaat van den drenkeling dat zijwaarts lag afgekwakt in een plasje van water, schelpjes en zand.

‘Nou, hij zel je ook niet meer uitschelde... Hij 's góéd dood ook!’, zei hij - omlaag springend.

Er waren veel vrouwen bijgekomen en die keken schuw-angstig naar den voet over den bakrand, een voet in paarse kous, erg gestopt, met een enkel rond gat er in bij de hiel. Door dat gat zagen ze het witte, schoon-gebeten vel.

Er werd gepraat, gebabbeld tot de koster kwam, die het hek opende, bedaard zijn pijpje rookend.

Hein, weer in zijn kar geklommen, stond nu in den bak, poogde den drenkeling te lichten.

Maar het ging niet gemakkelijk. De dwarsspint zat in den weg. Ruw smeet hij de waterlaarzen op den grond. wat een gillend gestuif gaf onder de vrouwen en kinderen.

Lood, er bij geklommen, ernstig kijkend, tegelijk wel pleizierig omdat hij zoo'n rol in het geval had, bukte mee in den bak en samen grepen ze den drenkeling onder de armen tot hij rechtstandig stond.

Het leek wel of ze met hun drieën waren.

De vrouwen, angstig, weken nog meer achteruit, allen met kleine oogjes alsof ze in schel licht keken.

‘Laat 'm nou zóó maar zakken,’ zei de veldwachter.

En een paar pootige armen namen het vrachtje over -, den onbewegelijken man in zijn blauw gescheurd boezeroen, in zijn roodbaaien broek en zijn paarse kousen.

Hij had zeker zijn bovengoed, zijn jekker en leeren broek uitgesmeten om nog te kunnen zwemmen of was zoo in zijn slaap verrast.

In de ooren zaten kleine zilveren ronde belletjes en hij had een dun blond snorretje.

[pagina 136]
[p. 136]

Langzaam droegen de mannen hem naar het houten hok op zij van de kerk, het houten rommelhok, waar een kruiwagen bewaard werd, de schoppen van de doodgravers, wat afgedankte kerkebanken en de touwen voor de doodkisten.

Op den steenen, met mos begroeiden grond, leien ze het lijk neer, keken nieuwsgieriger.

De veldwachter, voorzichtig, trok de boezeroen af, zoekend naar naamletters.

Er waren er geen. Ook niet op de broek.

Ook niet op de kousen.

Het gelaat was gewoon, jong, verpaarsd door doodsmarten en zeewater.

Er was geen ring aan de handen, geen litteeken.

Het hoofd, op de steenen, met de gesloten oogen en de ooren, waarin de ringetjes, lag afgezakt, rakend het wiel van den kruiwagen.

 

Er werd getelegrafeerd, nòg eens getelegrafeerd.

Uit Scheveningen kwamen dien dag visscherlui over, want er was die week een bom met man en muis vergaan. Maar het was geen Scheveninger. Ze herkenden hem niet.

En er werd geseind naar Vlaardingen, want ook daar werden visschers vermist. Er kwamen Vlaardingers. Maar het was geen Vlaardinger. Ze herkenden hem niet.

En zoo bleef het lijk twee dagen liggen, niet herkend.

Den derden dag werd het begraven.

Zijn boezeroen, baaien broek en paarse kousen hielden ze als bewijsstukken. Ook zijn belletjes.

Het lijk stopten ze achter de kerk. Niet bij de betalenden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken