Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schetsen. Deel 5 (onder ps. Samuel Falkland) (1906)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schetsen. Deel 5 (onder ps. Samuel Falkland)
Afbeelding van Schetsen. Deel 5 (onder ps. Samuel Falkland)Toon afbeelding van titelpagina van Schetsen. Deel 5 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.85 MB)

Scans (15.08 MB)

ebook (3.02 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schetsen. Deel 5 (onder ps. Samuel Falkland)

(1906)–Herman Heijermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 157]
[p. 157]

Braambessen.

‘Van welke kleinigheden een erfenis kan afhangen!’ zeide Wibbels, nadat wij eenigen tijd over de hondenhistorie van den vorigen verteller gekout hadden: ‘Twee jaar geleden werden wij buiten verrast door de overkomst van tante Caroline en neef Tobias. 't Was op 't oog een héél gezellige familie-ontmoeting. Achter de schermen kookte het. Jaren lang was het tusschen Tobias en mij een wedstrijd in lievigheden. Over het hoofd onzer tante keken wij beiden naar haar effectentrommel. Van mijn kant zou er geen herrie of wantrouwen geweest zijn, als Tobias geen streken betoond had. Maar òmdat hij vol streken zat en in dezelfde stad van tante Caroline woonde, vertrouwde ik hem geen zier.

Hij was háár zuster's kind - ik aangetrouwd neefje. Hij liep elken dag bij haar aan, ik moest mij tevreden stellen met het zenden van wild, gesprenkelde konijnen, kievitseitjes en kaas.

‘Wel, wel, wat doet 't mij genoegen je zoo gezond en ferm te zien,’ zei tante.

‘We wouen je eens verrassen,’ zei Tobias.

‘Heel, heel lief,’ zei mijn vrouw.

Ze bleven logeeren. Tobias was natuurlijk meegekomen uit wantrouwen. Wat me dadelijk opviel

[pagina 158]
[p. 158]

was de lievige verhouding tusschen hem en tante. Zij, een lange, magere vrouw van heel diep in de veertig - bijna vijftig -, dee erg mal coquet.

Ze droeg een hoed met blauwe linten, alsof ze pas van de kostschool kwam, vertrok telkens haar mond op halve grootte. Neef bewees alle attenties, knoopte haar handschoenen vast, duwde de poffen van haar blouse in de armen van het zomermanteltje, droeg haar parasol - stelde zich in éen woord wàlgelijk galant aan.

‘Mies, 't loopt verkeerd,’ zei ik na een half uur tot mijn vrouw: ‘we krijgen nog geen légáatje.’

Tante twaalfuurde op haar gemak. Ze at voor drie.

De zeelucht deed haar zoo goed.

‘En nu de duinen in, neeflief,’ zei ze: ‘ik snak er naar, om buiten rond te loopen.’

‘Tante,’ adviseerde ik met 't oog op mijn buikje, ‘'t is hier tegen éen, twée uur brandend heet - we doen véél verstandiger te wachten tot den avond. In de veranda is 't koel en buiten....’

‘Och kom,’ zei Tobias: ‘we kòmen juist voor de lucht. Wij kunnen tegen 'n beetje warmte.’

‘En,’ zei tante sentimenteel: ‘ik ben verliefd op het groen. Voor mijn teint ben ik niets bang. Ik wil wel een beetje gebrand worden.’

‘In de duinen kun je uitrusten,’ zei Tobias nog.

‘... En van die bessen zoeken,’ vulde tante aan: ‘hoe noem je ze ook weer, Tobias?’

‘Braambessen,’ zei Tobias.

‘Als u 't dan wilt,’ zei ik geduldig: ‘maar u zult er geen plezier van hebben. Er zijn nog niet veel bessen rijp en de warmte is zoo vermoeiend.’

‘Jij wordt oud,’ lachte Tobias.

Na een kwartier gingen we tezamen. Het was een gloeiend heete dag - 'n warmte! - 'n warmte!

[pagina 159]
[p. 159]

Ik met een zeer aankomend buikje, liep te puffen, te hijgen, te zuchten, verwenschte tante met haar bessen en haar verrassingen. Er was niemand in het dorp te zien. De menschen bleven natuurlijk thuis of zaten in badstoelen aan het strand.

En in zùlk weer, in de open duinen, braambessen plukken! 't Was meer dan idioot. 't Was 'n zonnesteek verzoeken!

Bij de eerste de beste duin begon Tobias als 'n clown te klauteren. Tante hem achterna. Ik keek mijn vrouw aan, zij mij - we zwoegden naar boven.

Als stadsmenschen 'n enkelen dag naar een badplaats komen, doen ze zoo vrij en ongegeneerd, dat je er wee van wordt. Neef had zijn jas uitgetrokken, liep in hemdsmouwen, tante had haar bovenrok omgeslagen. En uitgelaten als jongens draafden ze - ja zoowaar, tante draafde! - de duin af, lachten òns uit. Een vrouw met zulke jeugdige beenen had een halve eeuw voor zich.

‘Gaan jullie nou ook plukken!?’, schreeuwde Tobias: ‘dan vinden we mekaar strakjes an 't strand.’

IJverig zag ik hem bukken, bessen werpen in tante's mand.

‘'n Plezier!’ gromde ik: ‘hoe komt 't mensch op 't zotte idee! Nu zul je nog zien dat zij strakkies 'n mand vol hebben, wij niks!’

Tante en neef waren een eind verder bezig.

‘Begin dan ook!’, knorde mijn vrouw: ‘als je er niet genoeg hebt, lijkt 't precies of je te nonchalant ben om haar 'n genoegen te doen.’

Mijn vrouw en ik zochten nu langs de hellingen van een dozijn duinen.

Het was een warmte om bij te bezwijken. De helmen braken onder de voeten; wespen, vliegen gonsden om ons heen. En die aangename dorens! Elk oogenblik prikten ze door goed en alles heen. Mies

[pagina 160]
[p. 160]

en ik vielen als haviken aan op iedere bes die we zagen. Er waren er weinig. 't Spreekt van zelf, dat de kinderen van 't dorp juist dèze duinen 't meest hadden afgezocht. We vonden niets dan onrijp goed, bessen, die groen of verrot waren. En beneden, naar de zeezij toe, zagen we tante en Tobias voortdurend bukken en bessen in de hangmand doen.

Transpireerend, doodmoe, gingen we een eind verder. De zon scheen zoo fel, dat zelfs de paar onnoozele geiten lusteloos aan heur touwen lagen. Het mos, de helmen, het gras, alles kraakte als dood onder de voeten.

‘Ik kan niet meer,’ klaagde Mies.

‘Ik ook niet,’ zeide ik hijgend.

We zaten naast elkaar met kokende hoofden en in de mand hoogstens 'n twintig fatsoenlijke bessen.

Tante en Tobias waren niet te zien.

‘Voor mijn part,’ zei ik heesch; ‘komt ze hier nooit weer - laat ze me geen cent na!’

‘Je hebt gelijk,’ zei mijn vrouw.

Maar na wat gerust te hebben - als je moe, warm of hongerig bent, moet je geen plannen maken! - begonnen we opnieuw. Op een verre duin stond tante Caroline ons te wenken, wees op haar mand.

‘Jawel,’ zei ik grimmig: ‘wacht maar! Wie 't laatst lacht, lacht 't best! Wij zullen ze óók vinden.’

Bukkend, telkens geprikt door de dorens, gingen we dieper de duinen in. Soms vonden we prachtigrijpe, donker-paarse bessen bij dozijnen tegelijk - soms was er niet één te zien. De warmte was onverdraaglijk geworden, had mij zóo moedloos, zoo zwaar-down gemaakt, dat ik wraakzuchtig de mooiste bessen zelf at. Het kookte onder mijn strandpet. Mijn boord lag om. Af en toe werd ik gestoken door een vlieg.

[pagina 161]
[p. 161]

‘Zullen wij ze allemaal opeten?’ zei ik woest. ‘'t Is toch al te mal om in die warmte te blijven zoeken!’

‘Nee,’ raadde mijn vrouw: ‘geef haar ten minste die páár! Kom niet met leege handen aan.’

Rood van inspanning, blazend, liepen we terug, het dorp door naar het strand. Ze waren er nog niet.

Nijdig keek ik in elken badstoel - geen tante - geen neef.

Wij namen stoelen, rustten uit van de vermoeienis, spraken minstens een kwartier lang kwaad van tante en neef, die zich zoo ongemanierd hadden afgezonderd en onzen dag bedorven.

Na een poos kwamen ze aanzetten. Zij ziek van vermoeidheid, hij blufferig als altijd.

‘O, o, wat ben ik moe!’ hijgde tante.

‘Maar een áárdige vangst!’, stofte Tobias; ‘'n mand vol, boordevol!’

‘We hebben ze bij je thuis in 't water gezet,’ zei tante, blazend: ‘ze waren zoo zanderig. En waar zijn de jóúwe neef?’

‘Ik ben niet gelukkig geweest,’ verontschuldigde ik mij; ‘'t seizoen begint pas.’

‘Ach kom!’, sarde Tobias; ‘ik denk dat jullie je geen moeite hebt gegeven en ons alleen in die benauwde warmte hebt laten zwoegen!’

‘Heb ik 't je dan niet afgeraden?’, zei ik vinnig.

 

Door de wederzijdsche vermoeidheid zakte het gesprek. Tante deed een dutje - ik keek norsch naar de zee. Daar hadden Mies en ik ons moeilijk om gemaakt, wij die nooit in den middag bij zulk weer gingen wandelen.

Thuis stond de geëmailleerde groente-emmer op de aanrechtbank.

[pagina 162]
[p. 162]

‘Die is nou zoo wat vol met ònze bessen’, zei tante, glunder.

Ik keek over den rand, en toén, tóén - toen heb ik gelachen zoo als ik nog nooit heb gelachen, nooit meer lachen zal. Ik kon gewoonweg geen woord zeggen. Mies die er niets van begreep, keek ook in den emmer, hield me gezelschap. Wij schaterden beiden zonder ophouden. 't Was te mal. De emmer lag vol... konijnenkeutels. Tante en neef hadden konijnenkeutels voor bessen aangezien, druk de versche balletjes - precies fijngemalen gras! - verzameld.

Toen we eindelijk vertellen konden, was tante woedend - op Tobias.

‘Wat een geluk, neef,’ zei ze: ‘dat jij verstand van die dingen hebt! als 't van hem had afgehangen, had ik er van avond gelei van gemaakt!’

Ze liet mijn concurrent dien heelen dag links liggen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken