Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schetsen. Deel 6 (onder ps. Samuel Falkland) (1906)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schetsen. Deel 6 (onder ps. Samuel Falkland)
Afbeelding van Schetsen. Deel 6 (onder ps. Samuel Falkland)Toon afbeelding van titelpagina van Schetsen. Deel 6 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.81 MB)

Scans (13.48 MB)

ebook (2.99 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schetsen. Deel 6 (onder ps. Samuel Falkland)

(1906)–Herman Heijermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 22]
[p. 22]

De inbraak.

Zoo dit in deze dagen van kommer en dood u meerder luguber toeschijnt dan gepast is, zult gij evenwel verstandig en redelijk handelen door te bedenken, dat Falkland zelden zijn duim bezuigt.

Het leven in eene grootere stad is 'n rarekiek - je grijpt en je neemt.

De bewogenheden zijn er zoo vele, zoo verscheiden, zoo zonderling, zoo aanstuwend van alle zijden, in hoeken en sloppen, op wegen en pleinen, wáar je maar kijkt, dat je in 't effen-glanzend fantasiemeertje niet geduldig behoeft te hengelen naar 'n fel-glinstrend bliekje of 'n baars met zilvren schubben en stervend-verschrikte oogjes.

 

Hij was 'n weduwnaar en z'n jongste was gestorven - hij had er zes.

Toen hij nu, daar hij zeer gehecht was aan den godsdienst zijns vaders, die ook de godsdienst zijns grootvaders geweest was, en bovendien het te respecteeren vèrlàngen had, om 't zesde kind te doen rusten op hetzelfde kerkhof, op hetzelfde weiland, in denzelfden grond waar de moeder begraven lei, ondervond hij dat 't niet ging.

Daar hij arm was, had hij schuld aan de gods-

[pagina 23]
[p. 23]

dienstige gemeente, waarvan zijn grootvader, zijn vader èn hij lid waren geweest.

Men wilde het kind wel begraven op het land dat aan de godsdienstige gemeente toebehoorde, als hij éérst zijn schuld betaalde.

Maar hij had geen cènt.

Falkland zou het geval kunnen kleuren met een harden winter, sneeuw, werkloosheid en zoo voorts als sinistere achtergrond.

Doch het leven is geen samenstel van scherpe contrasten en ook in heel-zoele dagen, op een zonnig warm dagje zelfs, kàn het gebeuren dat een arm man geen cent in huis heeft, laat staan de zóóveel centen aanslag eener godsdienstige gemeente - wèlke gemeente kunnen wij onvermeld laten, daar men usances als deze bij ongeveer èlke godsdienstige aantreft, er geen reden bestaat om hiertegen heviger te protesteeren dan men daaglijks zou kunnen doen in honderd-en-een analoge of nietanaloge gevallen en er daarenboven voor iedereen eene Algemeene Begraafplaats bestaat, waar je zelfs vrij van kosten geaccepteerd wordt, als niemand speciaal van je gediend is.

 

Onze man was echter een hardnekkig man.

Men moge 't in hem misprijzen: hij voelde zich ongelukkig.

Het geleek hem een schande, als het zesde kind niet juist dáár - bij de andre Geloovigen lag - en in zijn bêten eenvoud vond hij 't geméén dat z'n vrouw en z'n kind door een kamp van huizen en straten gescheiden zouden blijven.

De moeder op 'n weiland - laten wij zeggen in het Zuiden der stad.

Het zesde kind op 'n weiland - laten wij zeggen in het Noorden, bij wild-vreemden, anders geloovenden.

[pagina 24]
[p. 24]

De man smeekte den eersten dag - het hielp niet. Hij had Schuld.

De man smeekte den tweeden dag - men werd kwaad. Hij had Schuld.

Toen op den derden dag geschiedde datgene wat Falkland, in verzachte kleuren wil meedeelen.

 

Nadat hij uren gewacht had, werd 's mans wrok zeer groot. Het kistje stond op den grond in een hoek van de lage, benauwde kamer. Die kamer was keuken, woonhuis, slaapstee. Hij sliep met de twee jongens in 't bed - de vier meisjes (drie bleven 'r over - 't gaf 'n heele opruiming) leien 's nachts op den vloer.

En nu - daar het warm was, maakte het kistje het kamervierkant van eene grimmige ondragelijkheid. De dooden stooten de levenden af.

Onze man smeet de ramen wijder open.

Maar buiten schenen òveral dooden te zijn, in het slop, in de stilstaande gracht, in de riolen, de goten.

De avond schemerde aan. De daken gleden glansloos op het raam toe. In zijn duizeligheid verbeeldde de man zich dat de pannen langzaam te schuiven begonnen, de zware, vuile gepantserde daken naar hem toe bogen alsof ze met krakend geweld wouen storten.

Grimmig rukte hij z'n das los. Hij stikte.

't Móést gebeuren.

Zachtjens loopend achter het matras om, waarop de meisjes sliepen, bukte hij, wikkelde het kistje in 'n stuk gonje en zachtjes als 'n dief-die-nu-maar-oppassen-moet, ging hij de trap af, die vreemdelijk kraakte, zooals trappen meer steunen, als je onbehoorlijks wil doen.

[pagina 25]
[p. 25]

Onze man stapte voorzichtig door de avondvolte der straten.

Hij was een lange magere kerel met vergroeide bakkebaarden, vergroeide wenkbrauwen, vergroeide gelaatsrimpels.

Hij zag er waarlijk ongunstig uit, tot zelfs in z'n smerige kleeren.

Bij je zelf zou je gezegd hebben: daar gaat 'n schooier met 'n baal goed, of 'n armoedzaaier die 'n pakje mag dragen.

In den nog-gèlen schijn der winkelkasten, het kilstrak staren der lantaarns, het teer-rood lichten van den hemel, die vlák op de daken lei en 'n zomerschen nacht zonder volkomen-duister scheen te beloven - in die heele wisselwerking van licht, wen 'n avond, kinderschuw en beduusd de ùitgaande lamp poogt vast te houden - was er géénerlei verwondring om den man en zijn gonje-pakje.

Er liepen er vèlen met 'n vrachtje.

 

Buiten, waar de huizen wijder spanningen hadden, werden de verhoudingen anders.

De man leek hier grooter, massiever van lichaam, harder van lijn. Z'n hoofd met den ruigen, langen baard dreigde de scheemring in, de schouders plompten naar voren, de scherpe, vijandige knieën doorhoekten den wazigen damp die den weg overdauwde.

Ook het pakje onder z'n arm groeide aan, vinnig van omtrek met de zwabbrende rouwflarden der bewegende gonje.

 

Overigens was de landweg een lust.

Teer-violet opfleurde de hemel waar de einder was, de einder die zachtjes vernevelde in den damp der velden.

De boomen ruisden met nijver geraas, alsof kindren met fluisterstemmetjes wondren verhaalden.

[pagina 26]
[p. 26]

En zelfs het geblaf der honden die op de boerderijen naar de hekken sprongen en den zwarten, stappenden man toegromden, behoorde zònder vijandigheid tot de beminnlijke dommeling van den zomeravond.

 

Onze man stapte voort, hijgend, den eenen arm bijkans verlamd.

Doch juist bij den zijweg, waar het druk gekwek van een verschrikte eendenzwerm, de stilte raatlend verstoorde, aarzelde hij plotsling.

In het donker had hij een veldwachter herkend, de glimming van het sabelgevest, de knoopen, het vurig oogje van 'n sigaar.

‘Hé daar! Wat draag jij onder je arm?’....

Meteen liep hij als een razende. Dàt nooit. Het kistje wàs dicht en 't blééf dicht. Nou hadden ze 'm genoeg gesard.

Hollend over den landweg, dof de steenen bedreunend, hijgde hij voort, krankzinnig-beluistrend de radde voeten achter hem aan, tot-ie 'n sprong nam over de sloot - lang uit te liggen kwam in den breeden, milden dauw die het gras belei.

Bijtijds. De veldwachter draafde voorbij, aarzelde, keerde terug, vloekte, blies op z'n hoorn, zocht den weg af.

 

Een poos bleef-ie liggen, tot-ie niets meer hoorde en dwars door het weiland, waarop geen voetstap weerklonk stak-ie over naar het kerkhof.

Het norsche, zwarte lichaam geleek een wonder thans, bijna eene ontzetting zooals het bewoog door den witten damp, schijnbaar beenloos, schijnbaar drijvend, het zwàrte pak onder den zwàrten arm, de zwàrte romp boven den vloeienden witten wolk.

 

Het kerkhof wist hij te vinden. Dikwijls was hij

[pagina 27]
[p. 27]

den landweg gegaan buitenom, langs de wetering.

Dikwijls had hij de hekken geopend die het vee weerhielden van het eene stuk land naar het andre, als-ie zondagmorgen ging visschen.

Dáar had je de schutting van de achterzij.

Zweetend, hijgend zette hij het pak in het gras, mat de hoogte der schutting. Nooit kwam je 'r mèt 't kistje over.

Dan maar geweld.

En met sterke, driftige handen greep hij een vermolmde plank en nóg een, scheurde zich de hand stuk aan een vlijm-dunnen spijker, mat de hoogte opnieuw, nam het kistje onder den arm, zette zich af, viel terug en nòg eens - toen wàs-ie 'r - hij en 't lijkje.

En in den week-mullen grond aan de schuttingzijde groef-ie met 'n stuk ijzer, tot de Aarde zóover openpuilde dat 't pàste - z'n grove werkhanden gladden de aarde weer aan en zonder treurnis, ganschlijk tevreden dat 't gelukt was, dat ze bij mékáar leien, bij de Geloovigen, klom-ie terug over de schutting, doorwaadde den zachten, wijkenden dauw, tot-ie bij de stad kwam, waar de lichten de huizen beschenen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken