Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schetsen. Deel 6 (onder ps. Samuel Falkland) (1906)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schetsen. Deel 6 (onder ps. Samuel Falkland)
Afbeelding van Schetsen. Deel 6 (onder ps. Samuel Falkland)Toon afbeelding van titelpagina van Schetsen. Deel 6 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.81 MB)

Scans (13.48 MB)

ebook (2.99 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schetsen. Deel 6 (onder ps. Samuel Falkland)

(1906)–Herman Heijermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 138]
[p. 138]

Van het potje roomboter.

In het bijzonder ga ik thans 'n serieus beroep doen op alle advocaten, die geneigd zijn een buitengewoon geval te bestudeeren, een ingewikkeld geval van civiele rechtsvordering. Daar de quaestie me eenigszins nerveus heeft gestemd en de heldere uiteenzetting voor zooveel publieke oogen eenige kalmte en waardigheid vergt, wil ik trachten het net logisch en bedaard te ontwarren.

Ge moet dan maar dadelijk weten dat de boter hier - 'k zit ergens buiten - 'n doorloopend bijsmaakje heeft. Ze is margarine-achtig geel met verdachte witte vlekken en als ze bepaald vèrsch van onder de toonbank in het kruidenierswinkeltje komt, proef je 'r altijd iets aan van stijfsel of blauwsel. In èlk geval is ze na 'n uur sterk - wat aan het weer ligt, zegt die uit het winkeltje - wou ik ze niet meer op tafel. Maar 'n vrouw vindt dat allemaal overdreven en gekkigheid. 'n Man kan boter zoo niet àfkeuren of de vrouw stooft 'r stiekum mee. En om ook 'n einde aan diè listigheden te maken, schreef 'k m'n Amsterdamschen boterman die subietlijk een pondspotje roomboter met de stoomtram mede gaf.

Tot zoover kan 'k elk juridisch advies missen. In eene quaestie van boterproeven zou 'k nimmer 'n

[pagina 139]
[p. 139]

advocaat mengen. Nauwlijks vertrouw ik mijzelf in dezen tijd van ontaarde tongen en ontaarde boter. Doch nu nadert de civiele rechtsvordering. Laat ik pogen het jùist begin te releveeren.

In 't plaatsje waar 'k tijdelijk woon, woont ook een boer, hèb je eene Vereeniging tot bevordering van het vreemdelingenverkeer en loopen alle honden, groote en kleine huiselijk los - vroeger ook kippen. Maar dàt is nu uit. Als verkeerend vreemdeling hadden de honden me dadelijk in de spiezen. Zekerlijk meenden ze dat ik te vroeg buiten was: ik kon me althans nergens vertoonen of m'n kuiten liepen gevaar. Eens kreeg 'k 'n hap in m'n hand die gelukkig afstuitte op m'n nagel, een andermaal schramde er een mijn vel. De genoegens van een vreemdeling dalen op die wijze. Vooral voor de honden van genoemden boer - om 'm dan tòch te noemen, zullen we Thijs zeggen - had ik onbedaarlijk respect. 't Waren er vijf, vijf groote, magere, valsche beesten. Als de eene, 'n jakhals-beest, m'n witten zomerbroek zag, begon-ie door die steedsigheid, door zoo'n òngewonen broek zoo stierlijk-angstig te huilen dat in 'n wip uit alle gaten van de heg andere jakhals-beesten schoten en ik met heel-erg lieve woordjes ze van m'n lijf moest houden. Slaan mocht je niet had de boer gezegd anders bèten ze. Ze lieten zich niet slaan - omblaften je kwaadaardig en lawaairig tot je thuis was.

‘Thijs,’ zeide ik op een dag, toen z'n erf hond-loos was - anders zou 'k niet gewaagd hebben: ‘Thijs, zou je je beesten niet willen vastleggen - 'r gebeuren ongelukken’....

‘Welnee jong,’ zei Thijs, z'n pijpje bekluivend: ‘enkel die bróék van je!... Ze doen niks. Alleen mot je niet dreigen - ànders worden ze valsch’...

[pagina 140]
[p. 140]

Na 'n paar dagen vernam 'k in 't dorp meer schunnigheden aangaande de honden van Thijs. Ze regeerden het plaatsje, gapten, roofden - iedereen scheen er vree mee te hebben. Zéker van z'n beesten gaf Thijs ze niet te eten. Dat moesten ze zelf maar scharrelen. En ze scharrelden 't. Dán liepen ze een keuken binnen, roofden een stuk vleesch, dan pikten ze een kip die uit te bloeden hing, van den haak. Ze vraten àlles. Ze vraten de maïs die voor kippen en duiven gestrooid werd. Ze vraten, 's winters, als ze bar uitgehongerd waren, de groene zeep uit de potten der inwoners. Ze slopen het koffiehuis binnen, keken in het buffet, duwden de kaasstolp omver, renden met de kaas weg. Zomer en winter leefden ze van afval en diefstal.

Om te klagen, namen de bewoners de gelegenheid waar dat de erf veilig was en als ze klaagden zei boer Thijs genoeglijk dat-ie blij was as-ie zèlf te vreten had en dat-ie geen vijf honden alléén kon onderhouen.

Eens bedacht de kok van het hotel een moorend plan. Toen ze een stuk biefstuk van 'm gestolen hadden, braadde-die in 'n leversausje vijf sponzen, gaf aan èlk van de jakhals-beesten 'n spons te vreten, wat de dieren waarschijnlijk 'n Wònder vonden - ze kregen enkel van uit de verte steenen - maar ze stierven niet. Ze waren zóó door alles heen, zóó uitgehongerd dat ze wel 'n dozijn gebraden sponzen hadden kunnen verdragen.

 

Ge zult na deze historische uiteenzetting de sensatie begrijpen van den avond, toen mijn potje roomboter arriveerde en door de honden van Thijs werd verzwolgen. En zie hier het ingewikkeld geval. De huisknecht van het hotel aan de overzij had de vriendelijkheid gepleegd het potje van de stoomtram mede

[pagina 141]
[p. 141]

te brengen. Daar hij iets te verrichten had, zette hij het potje op de regenton en terwijl hij weg bleef, kwam de rooie van Thijs, hapte het papier door en begon mijn roomboter te belekken. Ook de grijze van Thijs smulde mee. Net, toen de huisknecht weerom keerde, zag-ie 't láátste gebeuren: het ledige potje viel aan scherven.

Plotseling klonk een woedend gehuil. Ik keek over mijn verandah.

‘De schurftige schóóiers!’, riep de huisknecht: ‘ze hebben uw potje te pakken!’

Daar de zaak eenigermate obscuur leek, schreeuwde ik:

‘Wie? Wàt?’....

‘De honden van Thijs hebben de boter gevreten!’...

‘Da's wat moois,’ zei ik onrustig, ‘en ik heb nog niks ontvangen’....

‘Tja,’ redeneerde de huisknecht: ‘ik kan 'r niks an doen. Teeken u maar in elk geval 't reçuutje van de tram’....

‘Welnee,’ zei ik verwoed - zou 'k dan nóóit wraak nemen over 't geblaf en gebrul om m'n witten broek? -: ‘ik teeken niks. Ik heb geen boter gekregen’...

‘Meneer,’ hernam de huisknecht: ‘mijn schuld is 't niet. Dan mot u 'r maar mijn patroon over anspreken. Want op diè z'n terrein is 't gebeurd’....

Ik gevoelde iets voor z'n logica. Daar mijn potje roomboter, blijkens het niet door de honden van Thijs opgevreten adres, voor mijn rekening en risico verzonden was, de huisknecht mijn boter niet had opgesnoept en de diefstal gebeurd was op een neutraal terrein, toebehoorend aan den hotelier, scheen deze de aangewezen man om de schade te verhalen op Thijs en z'n vijf honden.

Ik begaf mij - vastbesloten de Thijs'sche beesten indirect te vervolgen - hotelwaarts.

[pagina 142]
[p. 142]

‘Mijnheer,’ zei ik toornig: ‘een potje roomboter van vijf-en-zeventig cent - met de vracht en het potje mee 'n gulden bij elkaar - is daar straks op uw regenton door de honden van Thijs opgevreten. U moet natuurlijk zorgen dat uw terrein veilig is. Ik zal u dus van uw rekening - wij stonden in rekeningcourant wegens diversen - een gulden aftrekken’...

‘Pardon,’ zei de hotelier beleefd - menschen kunnen je soms met argumenten sláán! -: ‘ik wil graag aannemen dat de honden van Thijs uw potje boter op mijn terrein hebben opgegeten, maar ik heb geen order gegeven het juist daar neer te zetten. Ik ben alleen verantwoordelijk voor wat ik in onvangst heb genomen, en op het oogenblik dat mijn huisknecht uw potje op mijn ton zette was hij niet mijn huisknecht, maar de looper van den agent van de stoomtram’...

‘Da's waar,’ beaamde ik nuchter.

‘Daarenboven,’ vervolgde m'n overbuur: ‘heb ik 'r niets geen lust in Thijs aan te spreken. Ga u zèlf aan Thijs schadevergoeding vragen en anders is de agent van de stoomtram verantwoordelijk zoolang u geen reçu geteekend heeft.’

‘Juist,’ zei ik - en 'n half uur later sprak ik den agent van de stoomtram.

‘Meneer,’ begon ik weer: ‘u heeft een potje roomboter van vijf-en-zeventig cent - met de vracht en het potje mee samen 'n gùlden - aan den huisknecht van 't hotel meegegeven - maar ik heb niks gekregen omdat de honden van Thijs 't op de regenton hebben opgevreten’....

Eenige malen diende ik hem dezen duidelijken uitleg nader te expliceeren.

‘Wel,’ zei hij, na eenig bedenken - ‘dat gaat den huisknecht an.’

[pagina 143]
[p. 143]

‘Ik heb met u als patroon te maken,’ zei ik gevat.

‘Geenszins,’ hield hij kalm vol: ‘u woont op 't terrein van 't hotel - en de knecht van 't hotel zei: geef 't mijn maar mee. Ik ben niet verplicht 't u te laten brèngen. U moet 't halen. Dus moet u 't maar uitvechten met den knecht van 't hotel.’

‘O,’ zei ik tam: ‘dus mijn potje boter was niet franco huis?’...,

‘Welnee, meneer - wij laten wel is brengen, maar dat is louter goedheid’....

Thuisgekomen riep ik den huisknecht.

't Spreekt dat ik den stakker niet voor mijn boter wou laten opdraaien, maar in ieder geval was 't 'n zaak tusschen hèm en de honden van Thijs.

‘... Maar meneer,’ redeneerde de man: ‘wou u mijn nou die pot boter laten betalen? Ik kan toch niet helpen dat de honden van Thijs’...

‘Vriend,’ viel ik hem in de rede: ‘jij wist drommels goed de gewoonten van 't dorp! Jij wist dat ze àlles vreten, zeep, maïs, kippen - óók roomboter. Ga jij nou bij Thijs en speel is ferm op, dan krijg je van mij 'n fooi toe.’...

's Mans gelaat betrok.

‘... Opspelen bij Thijs - en de hònden?’...

‘... Da's jouw zaak.’

‘Nee, dànk u meneer! En dan - is 't waar of niet: mot me patroon geen aanklacht indienen dat 'r van zijn terrein boter is gestolen.’

‘Jij had 't niet moeten neerzetten’...

‘Weet u wat, meneer: ga ù nou bij de veldwachter. En zend ù de veldwachter naar Thijs’...

De veldwachter was juist bezig de olielantaarns van 't wegje te ontsteken.

‘Veldwachter,’ zei ik: ‘de honden van Thijs hebben 'n potje roomboter van me opgegeten’...

[pagina 144]
[p. 144]

‘Hònden die bòter eten?’ bedacht hij verwonderd, boven op de ladder, onnoozel kijkend alsof hij niet wist dat de Thijs'sche honden het heele dorp bestalen!

‘Ja,’ snauwde ik, eenigszins onwellevend: ‘De honden van Thijs hebben mijn boter opgegeten. De boter stond op de regenton van 't hotel....’

‘Daar kan 'k niks an doen,’ zei de veldwachter omlaag komend: ‘dan had u de boter maar niet bùiten motten zetten’....

Ik lei het geval nog eens precies uit, liet doorschemeren, dat ik er wat voor over had als Thijs bekeurd of beboet werd, maar de man had 'r geen zin in. Daarenboven meende hij, dat zoolang ik geen reçu geteekend had - de boter door mij niet betaald hoefde te worden.

Nijdig liep ik terug. 't Was nièmand z'n schuld, blijkbaar - en niemand droeg de verantwoordelijkheid, blijkbaar.

Bij de erf van Thijs klonk natuurlijk het huilend, krijschend geblaf der honden die m'n witten broek zagen.

‘Ja, je ben braaf.... Goed zoo.... Goed zoo’ - suste ik.

De rooie beet lichtelijk in m'n broekspijp.

‘Rustig! Koescht!’, zei ik zònder eenig dreigend gebaar.

Net kwam Thijs. De honden blaften geweldiger.

‘Wel meneer,’ zei-die uit z'n humeur: ‘is 't waar, dat je na de veldwachter ben geloopen om 'n onnoozel potje boter?’....

‘Wel nee! Hoe kom je 'r op?’, lachte ik vriendelijk, denkend aan 't noodlot om elken dag minstens tienmaal z'n terrein over te moeten steken, als 'k naar 't dorp wou.

‘Da's maar goed,’ zei Thijs: ‘van jullie stadsmanieren mot 'k niemendal hebben'’...

[pagina 145]
[p. 145]

Minstens tien groenlichtende oogen keken in de idyllische avondschemering naar m'n kuiten.

En ik zei aimabel:

‘Wil je opsteken, Thijs?’

‘Dat kan 'k niet afslaan,’ zei hij.

 

We eten weer boter van onder de toonbank.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken