Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schetsen. Deel 7 (onder ps. Samuel Falkland) (1912)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schetsen. Deel 7 (onder ps. Samuel Falkland)
Afbeelding van Schetsen. Deel 7 (onder ps. Samuel Falkland)Toon afbeelding van titelpagina van Schetsen. Deel 7 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.85 MB)

Scans (14.96 MB)

ebook (3.04 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schetsen. Deel 7 (onder ps. Samuel Falkland)

(1912)–Herman Heijermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 23]
[p. 23]

Napoléon heeft slaap.

M'n vrind Nap, dien ik niet in het bijzonder behoef voor te stellen - nà het gebeurde kan ik geen eer met hem inleggen - trapte zoo zuinig mogelijk door de vele en vuile plasjes.

Van z'n parapluie siepten de straaltjes in z'n nek, langs z'n òpstaanden kraag.

Z'n omgeslagen broekspijpen schepten bij buitjes, als gulzige soeplepels, het water en het slijk dat tusschen de kei-knobbels te hoop liep.

Zonder veel fantasie, geachte vrinden met wie ik mij over dezen òngeachten vrind, terwille van moraal, leering en huwelijksrust eenige oogenblikken ga onderhouden, zult gij primo reeds vermoeden dat het smèrig regende, secundo dat Nap in abnormalen toestand verkeerde (gezien de dwaze stand van z'n parapluie, de straaltjes in z'n nek, de nùtteloosheid van z'n òpstaanden kraag èn de lepelende broekspijpen), tertio dat de nacht reeds over de landen zijn konkelend zwart had verbreid, daar de uiterste zeldzaamheid van 'n aangeschoten getrouwd heer niet tot de dagelijksche dàg-dingen gerekend mag worden, wil onze fantasie zich niet van een harer kostbaarste sierselen: het gezond verstand - ontdoen. Nous y sommes.

[pagina 24]
[p. 24]

Nap trapte zoo zuinig mogelijk, voelend als bij intuïtie de spatten en borrelingen die zijn pantalon besmeurden, al hetwelk hem langs den voor fluïden schijnbaar ontoegankelijken weg van 'n kamgaren-confectie-broekje de zeer levende sensatie van ontbijt-hurrie en zure standjes opdrong.

Desniettemin groeide er van z'n kin naar z'n wenkbrauwen, bij herhaling, een grunnekende lach, die zijn aangezicht spleet tot ver over de ooren.

De sociëteitsmoppen schimden aan in een nevel van dansende tafels, tabakswalm, grocjesdamp - ze hèrschimden als de geest van Hamlet's vader, met dàt verschil dat het vocht ‘welks plotseling geweld des lévens vocht doet stremmen’ niet in 'n óor, maar in 'n grocjesbelusten mònd door sociëteitbroeders-hand gegoten was.

Nap grunnekte, trapte. Voorzeker zou hij in deze genoeglijke situatie zijn thuis gekomen, als niet 'n domme reflex-beweging 'm had gedreven om bij 'n lantaarn z'n remontoir te bekijken. Hij hikte, schrikte. Kwart voor drie.

Zóó brooddronken was hij niet in z'n dronkenschap, dat hij den morgen met den middag verwisselde, zóo fideel kon hij zich helaas niet gevoelen dat hij de papilotten, de nachtmuts, de oogen zijner Alice vergat.

Alice was z'n vrouw.

Ge vermoedt het ad rem. Alice was niet alleen z'n vrouw maar 'n vróúw, 'n vrouw die terecht ageerde tegen Nap's onburgerlijke deugden, fulmineerde tegen z'n gepierewaai en meer precies tegen de beruchte ouwevrijers-sociëteit Ons Genoegen.

Behalve de redenen die wij in een dergelijk geval, in elke vrouw te respecteeren hebben, had Alice er eene bijzondere om Nap 's avonds thuis te houden. Ze was bang, bang voor spinnekoppen, muizen,

[pagina 25]
[p. 25]

ratten, bang voor een krakende trap, bang voor ieder geluid dat zich van andere geluiden door lugubers, nachtangstigs, onverklaarbaars onderscheidt.

's Morgens was Alice onverschillig, 's middags was Alice brutaal, 's avonds was Alice aarzelend-vreesachtig, 's nachts was Alice van eene schrikachtigheid die zelfs niet bedaarde na het kijken onder het bed, in de kasten, achter het haardscherm.

Ik verhaal u dit alles natuurlijk niet om Alice in 'n obscuur licht te plaatsen, nòch om haar te verontschuldigen: eene vrouw wier leven verwoest wordt door een sociëteit-loopend echtgenoot of door 'n nachtpit die tot 's avonds twéé precies in 'n café plakt - eene zulke vrouw kan mijn pen gevoegelijk missen: die heeft háár tong, háár verwijtingen, háár dreigementen, háár zenuwtoevallen, háár mokken, háár aangebrand eten.

Tot aan de tanden gewapenden heeft men geen Faberpotlood ter extra-defensie.

Mijn vrind bij de lantaarn, dacht in minder tijd dan ik noodig heb om deze paar overpeinzingen neder te schrijven, aan de scènes, die hem wachtten en met een goedgemeenden, goedbedoelden spoed sloeg hij 't hoekje om, benauwd de vele uren met 'n paar minuten te vermeerderen.

Op het bordes trok-ie sukkelend, mistastend z'n bottines uit, veelbeproefd middel dat evenwel op den duur niet helpen moet.

Het gehoor eener gehuwde vrouw verscherpt met het klimmen der jaren (scheurkalender-devies).

En na dit gewoonte-gebaar stak hij zoo voorzichtig als een geneesheer die een wonde sondeert, den sleutel in het slot. Eenmaal. Tweemaal. De deur weigerde - de grendel zat er voor.

Het werkte ontnuchterender dan zes standjes.

[pagina 26]
[p. 26]

Nap vloekte, vloekte herhaaldlijk - alle welke onbeschaafde lasterende uitdrukkingen ik onvoorwaardelijk coupeer, daar een kunstzinnig gemoed met titteltjes volstaan kan.

Nap zeide dus...... èn...... èn......

Toen beduusd, verkeerd handelend zooals de meeste nerveuze lieden die een paard bij den staart grijpen als ze de teugels bedoelen, trok hij éérst z'n bottines aan en daarna zacht aan de schel.

Hij had 't omgekeerd kunnen verrichten, daar Alice het dien nacht niet zou hooren.

De schel kuchte bedeesd. Nachtstilte.

De schel hoestte iets harder - alsof ze de aandacht wou trekken van 'n distrait gezelschap. Nachtstilte.

De schel-keel raspte onwelluidend. Nachtstilte.

De schel zei weer bedeesd - bang voor de buren éénsteens - hum - hum! Nachtstilte.

Bij tijden zou je den nacht in z'n stalen ribbekast willen porren, smachtend naar 'n voetstap, 'n pantoffel-sleep, 'n bloote-voeten-smak.

Nap stond roerloos. Z'n oor bezoog het nattig deurglas. Z'n oog bekeek liefdevol het traliewerk er achter.

Dan heftig ofschoon eenigzins groc-lodderig speurend, meende hij een tip te zien van 't rein nachtgewaad dat geen mansoog buiten het zijne óóit gezien had (behalve háár vader, zijn bakker).

Ongeduldig beklopte z'n parapluie-knop het deurglas en z'n stem sloeg in smeekingen over.

‘... Aal!... Aaltje!... Alice!... Maak nou géén burengerucht!... Toe Aal!...’

O, het vroeger genot van een ruziestem àchter het glas, het héérlijk geluid van Alice, die haar langgewrokten aanloop nam.

Van nacht niets. Nachtstilte.

[pagina 27]
[p. 27]

Nog eens beredeneerde hij het donker portaal.

‘... Aal... Schuif de grendel weg!... Aal, ben je bezeten!... Kom nou, Aaltjè!... Ik ben verlaat... D'r was 'n brand op de Brouwersgracht - op me woord van eer - op me wóórd, Aal’...

Het portaal zweeg en Nap sprong over tot diverse titteltjes-voornoemd, ingehouden titteltjes echter vanwege de één-steenschen-opzij.

Ook dat hielp niet.

En weder zoet-verleidelijk, beterschap-belovend, alle eeden zwerend, óver-zwerend, hèr-zwerend tinkelde de schel in de leege, niet-antwoordende, onbewogen gang.

Was haar 'n ongeluk overkomen - dieven - brand? Nee dan zou je allicht bloed, roet, water zien. Nukken. Enkel nukken. Kwaadaardigheid.

Somber gestemd - de fleurigheid zat allang in z'n bottines - zette hij zich op het stoepje. De grocjes werkten. Hij had 'n ònmenschelijken slaap. Maar wat duivel - etcetera - titteltjes - wat duivel, hij kon toch niet buiten blijven. Nóg eens schellen - nóg eens vinnig kloppen.

‘.... Alice!... Denk an 't schandaal!... Alice ik sla de ruiten in!... Alice - ik ga politie halen’...

Het witte nette portaaltje, met z'n koper-glimmende looperroeden, had maling an z'n geëxalteerdheid. De nacht-zwijgenis bleef - egaal - onheilvoorspellend - beangstigend.

Toen tastte Nap naar z'n beurs.

Een dubbeltje. Vier centen.

Met whisten had-je drie gulden verloren - an groccies had-ie - dee 'r niks toe - geld om naar 'n hotel te gaan had-ie niet. Anders zou-ie gewoon zijn weggegaan en den volgenden dag den beleedigde gespeeld hebben.

Weer vlijde hij zich op 't bordes, week, slap, òp

[pagina 28]
[p. 28]

van moeheid, klets-kletsnat. 't Water klukte uit z'n bottines, insiepte z'n nek. Om 'n doodelijke ziekte, 'n typhus op te loopen....

Toen - plòtseling woest - schelde hij nòg eens - duwde 't glas in op de plek waar naar menschlijke berekening de grendel móést zijn. Goddank. Z'n zakdoek brokte de scherfjes af - z'n hand wrong listig door de opening. Bot! Het traliewerk hield z'n pols vast. Die verdraaide securiteit van z'n vrouw!

Nijdiger poogde hij den grendel te pakken. Geen denken aan. Je kwam 'r niet zonder 'n endje ijzer draad....

Nap zette zich opnieuw op z'n stoep, zoog 'n wondje uit - inbreken was niet hèèlemaal ongevaarlijk - schelde weder - floot - floot 't bekende deuntje uit den tijd toen-ie geëngageerd was - klopte praatte - liep 'n eindje op - liep 'n eindje terug - keek op z'n horloge - vièr uur.

Nog 'n paar uren en hij zou heftig kùnnen luien als porder optreden. Maar voor de één-steenschen kòn 't nou niet, mòcht 't nóú niet.

O, o, wat had-ie 'n slaap, 'n slaap om tot diep in den morgen te maffen, 'n slaap die 'm deed knikkebollen ondanks àlles.

Grimmig liep hij het huis om, bekeek de gesloten tuindeur, de ijzeren pennen en glasscherven van den tuinmuur.

Nee, bij hèm viel niet in te breken.

Toen poogde hij het sous-terrein te forceeren. 't Was idioot om buiten te blijven, idioot voor iedereen die langs kon komen. De keukenraampjes waren met traliewerk gesloten. 't Eene met 'n hangslot. Vooruit dan maar met geweld. Hij zette zich schrap, trok, boog, duwde, tot het slot brak en het hek in de scharnieren draaide. Hé! Gelukkig. Nou 't raam. En als 'n volleerd, voor niets terug-

[pagina 29]
[p. 29]

deinzend inbreker rolde hij z'n demietje op, drukte het óver het glas - krak - krak - de scherven vielen en z'n hart stond even stil van pure schooiersemotie. Dan, bezeten, opgehitst door de koorts-van-'t-geweld stak hij z'n heelen arm door het gat, trok den raamgrendel weg, stapte in het onbekende op de aanrechtbank....

Hij wàs er. Kwart voor vijven.

Op den tast holde hij thans, verschriklijk van wraakgedachten de trap op, opende de slaapkamer, streek een lucifer af - de gasvlam trilde hoogsissend - het bed gaapte in verlatenheid.

Nap dwaalde gebluft omlaag - doorzocht de kamers, de tuinkamer - niets. In de brievenbus lei 'n papiertje.

Van háár. Letters die dansten als verschrikte koeien....

Nap! ga niet in de slaapkamer, 'r zit 'n rat onder 't bed. Ik ben achteruit naar moeder gegaan. Hou in godsnaam de deur dicht....

Het papier trilde in z'n handen.

En na eenige diverse titteltjes-voornoemd, plompte hij in 'n stoel.

Hij was in z'n huis, maar hij wàs 'r nog niet. Zonder Alice zou-ie óók wel slapen - maar de ruiten - de ruit van de deur, de ruit van 't eene keukenraampje

'r Papier voor plakken?

Dan had-ie kans dat de politie 'm in den vroegmorgen opschelde - en de buren - ze mòsten wel denken dat 'r ingebroken was òf dat hij en Aal gevochten hadden. Nee. Voor geen geld. D'r kon 'n krantenberichtje van kommen. Alles flapten ze in de kranten of in 't politierapport. Wat zouen ze op de Beurs grinneken dat makelaar van Boven.... Nee, hoor! Den kruier-om-den-hoek, die van alles

[pagina 30]
[p. 30]

dee, die laatst ook 'n ruitje ingezet had, kon ie best porren. 't Móést.

De klok stond op half zes toen-ie bleek en goor beldeurtje speelde.

Om zeven waren de twee ruiten weer heel, zonder dat te veel menschen 't gezien hadden.

Toen stapte Nap zuchtend en suffig in bed.

Al was er 'n heel nést ratten onder hem an 't coquetteeren geweest, zou-ie nòg geslapen hebben, zóó bek-af voelde-die zich.

In vijf minuten snurkte hij, maar in vijf minuten werd-ie gewekt.

Zij was voor de deur. Hààr stem. Nou kon ze 't ook is probeeren voor 'n gesloten deur. Lekkertjes. Zoete wraak.

‘.... ‘Nap!... Napoléon!... Doe je open?,.. Ik sla de ruiten in als je niet dàdelijk’....

De ruiten. Twéémaal was dierbaar.

In 'n moment opende hij de straatdeur, schoot weer onder de dekens.

‘Heb je tòch de slaapkamer opengemaakt?... Nap!’

‘Laat me met rust!’

‘Je met rust laten? Bij áchten! En me hééle nachtrust die jij bedorven heb!... Tot half twee heb 'k gewacht.... En toen die ràt’,...

Zij begon te snikken op 'n toeval af.

Gelaten trapte hij de dekens weg, wètend dat 'n bui tot kantoortijd aanhield.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken