Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schetsen. Deel 8 (onder ps. Samuel Falkland) (1912)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schetsen. Deel 8 (onder ps. Samuel Falkland)
Afbeelding van Schetsen. Deel 8 (onder ps. Samuel Falkland)Toon afbeelding van titelpagina van Schetsen. Deel 8 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.87 MB)

Scans (15.27 MB)

ebook (3.04 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schetsen. Deel 8 (onder ps. Samuel Falkland)

(1912)–Herman Heijermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 146]
[p. 146]

Zwarte Jan van Hein.

Er stond nog één rijtuig om den hoek van het plantsoen.

De koetsier zat ingezakt op den bok, 'n vormlooze bonk, zonder hoofd, zonder beenen, zonder leven - enkel wijdpoolsche mantel en hoed.

't Water droop van z'n rug, siepte van den glimmenden hoedrand, spoot schichtig-striemend op 't gelakte dak van 't koetsje, tegen de doorzweete ruiten, de plompe, gore wielen.

Voorbij en langs en over de lantaren die met verbaasde witte dampjes om d'r glazen kop te adempuffen stond, als 'n burgerjuffrouw in wintermorgen-sjagrijnigheid, òf als 'n kliek opgewarmde aardappels, òf als - doch zóó je zinnen bouwend brouw je ongelukken in het begripsvermogen der lezers - voorbij de verkouden-blazende lantaren spetterde, straalde, grauwde, grimde de regen op de kniezige koets, op den hoed waaronder een hoofd moest zijn, op den mantel waarin de aapjeskoetsier te snurken zat. Althans snurk-gerucht knorde ter plaatse van jaskraag en hoedrand.

‘Hé!’, riepen wij.

Het onherkenbare op den bok bewoog niet - het paard, attenter, hief een weinig het hoofd. Het was een erbarmlijk afgejekkerd, afgereden, afgebeuld, afgetobd dier, bijna een ex-paard. De regenwind

[pagina 147]
[p. 147]

flapte de hoekjes der ouwe paardedeken tegen z'n ribben en knokkels. Z'n beenen leken aan het lichaam te hàngen, futloos, als losgewaaide zinken afvoerbuizen, ukkerig gebogen alsof ze zoo daadlijk krakend zouden knappen. Boven het angstig-dunne paardedekje jukten de heupbeenderen knuistig omhoog en de magere hals, die nu weer log naar de keien rekte, kroop als een misvormde snuit uit het nachtgedoezel van beenstompen en ribben.

Ik geloof dat het noch gemakkelijk, noch volkomenmòoglijk is een versleten paard te beschrijven, een paard van enkel knokels, zooals het 's nachts voor een rijtuig te knersen staat. Ik zeg te knersen, omdat èlke harde ouwe spier, elke bot, elke lijn, elke kleur, kortom 't heel verwezen samenstel, je de sensatie geeft van scharnieren die als je nog even wacht zullen kreunen, piepen en krassen.

‘Hé!’, riepen wij voor de tweede maal, zelf doorregend en lang niet zoo gezellig analyseerend, oplettend, beschouwend etc., als hierboven aangeduid. Het was nà tweeën. En een heel eind lag voor ons.

De koetsier snurkte.

Dusdanig te ronken als 't water langs je rug stróómt kan alleen iemand met een zeer gerust geweten of met 'n borrel op.

De geheel-onthouders hebben frisch redeneeren. Honderd tegen een dat de meest principiëele kwast-en-slappe-thee-drinker in het geval van mijn koetsier eenige spatjes zou benaderen. Ware ik op 'n bok, 's nachts laat, in zùlk weer, ik zou er waarschijnlijk stevig aan doen en zoo een afgejakkerd paard de mogelijkheid wist.... Maar alweer dool ik, op gevaar daarenboven, het neutraal Handelsblad legio ingezonden stukken van zeer verontwaardigde drankbestrijders te bezorgen, wier visie van alcohol doorgaans van oorzaken-smetten vrij is.

[pagina 148]
[p. 148]

‘Laten we naar de Ringkade lóopen,’ zeide mijn metgezellin: ‘hij is dronken...’

‘Drie kwartier loopen - dank je,’ opponeerde ik, en geenszins bevreesd voor accidenten met dit stakkerig paard, dat waarschijnlijk te lang had gedraafd om nog grillen te debiteeren, laat staan op hol te slaan - wekte ik thans stevig den koetsier, die onmiddellijk beweerde niet geslapen te hebben en èvenmin (dit tot mijne gezellin) gedronken.

We stapten in en stapten voort.

Waarlijk het ging niet roekeloos.

Lantaarnpaal voor, lantaarnpaal na.

Zóo zoetjes en ganschelijk-kalm alsof we in een hobbelende door 'n bakker geduwde broodkar zaten.

De huizen wandelden voorbij, de beregende straatkeien en plassen glimmerden - we schoten op.

En naarmate mijne gezellin gevoelde dat de koetsier te vertrouwen was, dat er geen malheurs zouden geschieden, dat we nòch in een gracht, nòch tegen een boom zouden belanden, sliep zij zachtekens in, aangenaam getrokken door het paard dat niet wild en den koetsier die niet dronken was. Juist zou ook ik maar gaan tukken - welke infernale zot in 'n koets zal wàkker blijven, om over z'n loontrèkkers te peinzen? - juist was 'k op het ràndje van 'n droom in status nascens, toen het rijtuig met zachten schok stilhield.

Het was een schok en het was geen schok.

Slaperig keek ik uit het raampje, riep ‘waarom rij je niet door?’ - toen 'k bemerkte dat het paard languit op den slijkgrond lag.

De wielen hadden zéér gemakkelijk tegen het slappe vleesch gebuffeld.

Betere rem, zonder schok, bestaat er niet.

In een oogwenk - als bange passagiers die aan 't eigen hachje denken - waren we er uit, keken

[pagina 149]
[p. 149]

toe. Het dier was gestruikeld over de spoorrails, die daar den weg doorkromden. Het lag met de voor- en achterbeenen over de glimmende staven gestrekt, het lijf in de dikke vale modder, het hoofd in de modder. Geen sterveling te zien. De landweg somberde naar de Meer. In de zwarte dreigende lucht braakte de schoorsteen der gasfabriek vuurgulpen, die als bloedklodders drongen en dreven en weer voortgestouwd werden door nieuwe hijgende vlammen en berstingen.

‘Kom zwarte Jan - wat doe je nou,’ praatte de koetsier, van den bok gesprongen.

Nijdig om 't gebeurde, trok-ie grimmig z'n jas uit, bukte, greep het paard bij het hoofd.

‘Alloo! Hoep! Hoep zwarte Jan!...’

Zwaar viel het hoofd in de slijkbulten terug. Je hoorde zelfs niet ademen.

‘Is-ie dood?’, vroeg ik - meelijdend.

‘Nee - dood is-ie niet. Kùren! Kom zwarte Jan!’...

Jan lag stil in de modder. Z'n mond met het roestig gebit hing loodzwaar in een smerigen plas - z'n eene zichtbare oog starde nattig-glimmend naar de lekkende, kolkende, purperen barstingen uit den schoorsteenmuil.

Toen begon de koetsier hem af te spannen. Den buikriem gespte hij los - het lemoen werd achteruitgeschoven - al de geheimzinnige banden en strengen raakten vrij.

Het paard kwam in zijn volle afzichtlijke magerte bloot te liggen - een verschrikking voor de oogen - een lichaam van witgesmeerde, roode schrijnplekken, een lichaam van oud gelig haar, een lichaam van builen, eeltbuilen en knokels, een lichaam zoo verlept, gebeuld, afgeleefd, zoo ènkel wreed, hard geraamte-vleesch dat je er àngstig naar keek, angstig en schuw.

[pagina 150]
[p. 150]

Ik dacht dat de koetsier z'n zweep zou opnemen en 't dier terdege ranselen, zooals gebruikelijk en nóódig is bij die gelegenheden.

Maar tot onze zeer groote verbazing, gebeurde plotseling iets benepen-melodramatisch, iets dat je niet goed meer verhalen durft, uit vreeze in de buurt des heeren Van Maurik, die zóóveel zoets allerzoetlijkst beschreef te geraken, de heer Van Maurik, die ons, litteraire vliegen, voor jaren en jaren den strooppot-des-levens, den gerenommeerden strooppot met z'n deugdzaams en gesuikerds heeft afgesnoept.

 

Echter. Onze koetsier taalde niet naar z'n zweep, trapte niet met z'n hakken (wat ik ook wel eens zag), vloekte niet, raasde niet, ineens knielde hij in de vette, proppige slijkmassa, nam het slappe hoofd van het niet-ademend paard op z'n knieën en begon te huilen. Het was naar en stuitend. Je ziet niet graag 'n mán huilen - je loopt zoo eeuwig rond met je wantrouwens, je niet-gelooven in gevoelens, spontaniteit en eerlijkheid, dat het verrast, verbluft, tot in het oneindige verwondert als een aapjeskoetsier in de modder hurkt, z'n paard streelt en hardop gaat snikken.

‘Kom nou,’ zeg je geméen-valsch, twijfelend òf-die huilt, òf 't geen komedie, òf 't geen toeleg is...

Misschien zijn andere menschen meer ver-maurikt, meer aangelegd voor zoete histories van deugdzame koetsiers...

‘Hij heit te hárd geloope,’ snikte de man: ‘dan heit-ie die flauwtes wel meer’...

‘Mot je daar om hùile?’ ...

‘'t Is zoo'n goed beest - hij trekt zoo best’...

‘Is-die van jezelf?’

‘Nee - van me baas’...

[pagina 151]
[p. 151]

Nieuwe verwondring.

De koetsier huilt. Het paard ligt onbewogen. En, zelf komen wij zeer sterk onder den indruk - 's nachts half drie - een eenzame weg - 'n paardehoofd roerloos in de modder - 'n starend, vréémd kollend, nat, verschrikt oog, 'n oog dat zonderling-luguber roode spetjes reflecteert van de gulpende, brakende, hijgende vuurklodders boven, 'n oog in den skeletachtigen, ouwen kop, 'n oog in de ontvelde randen, omlitteekend door rauwe plekken waar 't hoofdstel járen, járen, gedrukt en gefolterd heeft - 'n mond met grauwe kwabben - 'n borst met roode striemen - overal bepleisterde wonden - misvormde, knokelige beenen - het heel-droevig, ellendig karkas...

Terwijl het snikken van den koetsier - het ongewone....

Maar een agent komt aangestapt, ziet het gevalletje, snauwt.

‘Nou - wat mot dat?’ Is-ie gekrippeerd, Hein?’

‘Nee’ ....

‘Help 'm dan overeind, Hein! Je ben toch niet bezopen?’

Achterdochtig kijkt hij den huilenden koetsier aan, grijpt het paard bij de teugels, rukt, trekt. Er komt een flauw gehakkel van de ouwe beenen.

‘Leg 'r de zweep over! 'k Sta hier niet voor me lol!’

Rutsch! De zweep striemt zwarten Jan die er maling aan heeft. De agent vloekt - de koetsier vloekt. Ik betaal, wandel voort. Een oogenblik later hooren we op den landweg geklikklak van paardehoeven en gesjokkel van wielen.

 

Die huilende koetsier met het schijnbaar doode paardehoofd op z'n schoot - is me bijgebleven....


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken