Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Mijn aap lacht (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Mijn aap lacht
Afbeelding van Mijn aap lachtToon afbeelding van titelpagina van Mijn aap lacht

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.38 MB)

Scans (12.62 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.57 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Mijn aap lacht

(1991)–Albert Helman–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

III

Het grommen, giechelen en tandenknarsen gaf slechts uiting aan gevoelens die zo plotseling en onbeheerst in je opkwamen, dat ze als het ware door je lichaam heen naar buiten braken. Maar om wat veeleer een gedachte of een nobele aandoening genoemd zou mogen worden, te kunnen mededelen, hadden wij gelukkig een veel beter middel; ja, ik durf wel te zeggen dat wij hierin zeer veel vóór hadden op de mens.

Het is vandaag bekend, wat een antenne is. Men vangt daarmee geluiden op, die ergens ver gemaakt zijn, maar dan in een kunstig toestel worden gedempt tot iets geheel onhoorbaars, iets onzichtbaars, iets dat vrijelijk door het wereldruim gaat zweven, doch kan opgevangen worden door de antenne die men daarop instelt. Wan-

[pagina 17]
[p. 17]

neer echter dat wat de geluiden voortbrengt aanstonds zit gekoppeld aan wat die geluiden uitzendt, dan behoeft alleen hun zin te worden uitgezonden en de hoorbaarheid kan evengoed van meet af aan achterwege blijven.

Het is een menselijk waandenkbeeld, ontstaan uit hun beperktheid, dat de zin van wat wij denken, voelen, willen, aan een woordvorm is gebonden. Niets is minder waar. Vóór alles zijn al deze trillingen die in ons binnenste ontstaan, een soort van energieën, die uit ons naar buiten stralen, en die wij aan de andere kant ook kunnen vangen met de kostbare antenne die we hebben: onze staart.

Met dit communicatiemiddel spreken en verkeren wij op geestelijke wijze met elkaar. Waarbij dan nog, wat ik zou willen noemen de gevoelstoon komt, wanneer wij bij elkaar zijn, en elkaars gebaren kunnen zien en voelen, of elkanders blikken en grimassen kunnen gadeslaan. Die geven kleur en frisheid en het onweerstaanbare directe aan onze binnenuitingen. Voor onszelf alleen blijven de namen die wij aan de dingen geven, als onhoorbare muziek die eeuwig erbij hoort.

Het schijnt, dat de mens voorheen ook dit vermogen heeft bezeten, en gedeeltelijk bezit hij het nog. Hij denkt en spreekt en converseert inwendig, haast voortdurend; zijn affecten roepen nu eens lokkend, dan weer agressief naar anderen, zijn verlangen vleit en hunkert, of wijst verontwaardigd af. Maar hij bezit helaas geen staart meer om zeker en volkomen willekeurig deze uitgestraalde aandoeningen te kunnen opvangen. Vandaar dat hij toen een behoefte kreeg aan woordentaal, en deze schiep, zoals hij al de instrumenten maakte, waaraan hij behoefte had.

Nog heeft de mens een vage notie dat zijn binnenleven ook voor anderen toegankelijk zou zijn. Hij hunkert naar begrip en allermeest naar wat hij een intuïtief begrijpen waant. Het is een onderdeel bijvoorbeeld van zijn ideaal van liefde. Hij vindt het een bijzondere gave als men kan gedachtenlezen. Hij begint zelfs wetenschappelijk vast te stellen, dat de woordenloze overbrenging van gedachten en gevoelens, van bevelen en van strevingen bestáát, en hier en daar, of af en toe nog voorkomt. En hij noemt dit, wat voor ons iets doodgewoons is, met een van zijn grote woorden ‘telepathie’. Het is bij hem

[pagina 18]
[p. 18]

de schier verloren oervorm van gemeenzaamheid, een die bij ons normaal en alledaags was.

Bij ons in de Boom zou een behoorlijk leven onbestaanbaar zijn geweest, werd dit vermogen niet voortdurend, al van jongs af aan, bij de omgang aangewend. Men strekt zijn staart omhoog, spant zich inwendig in (wat nog iets anders is dan het krampachtige en geforceerde concentreren dat de mensen doen) en aanstonds wéét men wat de ander over de ontvanger denkt, of wat hij voor hem voelt, of van hem wil. Precies alsof hij duidelijk had gesproken, veel duidelijker dan woorden kunnen zeggen. Want elke antenne van de apen vangt slechts op wat in zijn richting, en voor hem persoonlijk is ontstaan, dat waarbij hij in het binnenste van de zender, in zijn aandacht, aanwezig was. Zodat bij ons volstrekt geen sprake kon zijn van alwetendheid, noch van een akelig gebrek aan ‘privacy’ van ons inwendig leven, maar wel van oprechtheid jegens iedereen afzonderlijk en voorzover het hem persoonlijk aanging en hij wilde luisteren, of liever: wilde observeren.

Hiermee werd begonnen voor je nog zelfstandig liep; het ging vanzelf en naarmate je meer anderen leerde kennen. Van de moeder waren ongetwijfeld de allereerste prikkels afkomstig, en daarom was ook het allereerste in je bewustzijn mild en warm, vol tederheid en blij verwachten, en bergt ieder onzer op de bodem van zijn wezen iets dat nauw verwant is met de moederlijke zorg en koestering, iets dat onder mensen nog geen naam heeft, maar dat scheppen wil en de bestendiging van onszelf in iets anders zoekt. Later wordt het door veel andere dingen overwoekerd, vaak vertroebeld, maar als het weer kan bezinken in een periode van verstilling, zet het ons tot goede dingen aan en blijft het heel ons leven door de kiem van innerlijke vruchtbaarheid.

Met deze uitleg wil ik enkel zeggen, dat het leven in de boomkruin geenszins oppervlakkig was, en ondanks onze onervarenheid als kleintjes, wij wel degelijk leefden met besef van wat er rond ons omging, en door dit besef ons voelden aangezet tot meer zelfstandig handelen.

Eerst bleef ik natuurlijk in het gezelschap van de ouderen. Je holde mee de takken langs, nam de eerste kleine sprongen, leerde val en

[pagina 19]
[p. 19]

worp besturen met je staart, die verder reikt en leniger en sterker is dan een arm of been. De anderen achterna, waag je de eerste slingering door de ruimte van de kruin die je tevoren goed verkend hebt. Dan kan het niet mis gaan; overal vind je houvast. Tenslotte ben je vrij en veilig, iedere twijg, haast ieder blaadje ken je, en je weet precies hoe ver elk takje doorzakt als je eraan komt te hangen; waar je voor de koude ochtendwind het best beschut zit; waar het veiligst voor de regen. En je weet aan het licht dat over het bos schijnt en het trillen van de lucht boven de vlakte, of de dag al ver gevorderd is en hoe dichtbij de avond.

Je leert ook al de geluiden in de verte duidelijk verstaan. Des ochtends vroeg en bij het vallen van de nacht het hoog gekwetter van de papegaaien die in paren komen overvliegen, het getjilp van lijsters en van bosvinken. In de verte als het regenen gaat, het ratelend, onheilspellend huilen van de brulapen, het avondlijk trompetten van de padden in 't moeras, de krekels in de struiken, en wanneer het onweert het ontzaglijk gedaver van de donder, dat je weg laat kruipen en je klein maakt van ontzetting. Langzaamaan leer je de wezens kennen die de oorzaak zijn van andere geluiden dan het ritselen van bladeren en takken. En dan heb je nog de ongeziene wezens, die de nacht vervullen met gehuil, geroep, geblaf. Je weet alleen dat buiten, heel ver buiten, deze wereld groot en geheimzinnig is, en zou dat alles gaarne willen kennen, maar je bent nog bang.

Totdat je op een dag een troep die langs de stam omlaag snelt, durft te volgen, en je mee móet, wijl je in hun rij geraakt bent, hongerig bent als zij, en mee de vlakte in trekt, waar zij zich baden in het natte gras en buitelen van plezier aleer zij voedsel gaan verzamelen. Je kijkt wel telkens achterom of daar de Boom nog staat, geweldig, hoog en wijd, met lange windeslierten en de orchideeënnesten in zijn oksels, steeds herkenbaar, steeds te vinden, middelpunt van veiligheid.

En na een poos durf je ook de anderen te verlaten en je eigen weg te gaan, niet te ver weg, met andere jongeren die nieuwe paden zoeken, waar nog heel veel voedsel is. Je speelt met de libellen en slaat naar de vlinders, duikt een sprinkhaan achterop. Je leert het ongedierte kennen, dat hier groter is dan wat daarboven op de boom tussen je haren kruipt. Je bent gewaarschuwd voor de slangen en de grote

[pagina 20]
[p. 20]

woeste dieren, wier aanwezigheid zich door een wilde, vreselijke geur meldt. Doch dat komt maar zelden voor.

De vlakte onder onze boom was meestal vredig. Op heel warme, droge dagen plonsden wij in het moeras, daar waar het water diep was en je van een slappe twijg aan de oever met een plof omlaag kon springen, dat het water opstoof om je heen en het zonlicht duizend kleuren daarin schitteren deed. Je gilde van plezier, of soms ook van de angst wanneer je haast verdronk. Dan greep je om je heen wat je maar grijpen kon. Gewoonlijk stak een sterkere je zijn staart toe en je maakte dat je wegkwam.

Bij ons werd menigeen zijn jonge leven met een staart gered en kreeg hij daarna, half in ernst en half in scherts, er flink van langs. Ook met de staart.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken