Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Mijn aap lacht (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Mijn aap lacht
Afbeelding van Mijn aap lachtToon afbeelding van titelpagina van Mijn aap lacht

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.38 MB)

Scans (12.62 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.57 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Mijn aap lacht

(1991)–Albert Helman–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

VII

Laat het geen mens verwonderen dat er hiaten zijn in mijn herinnering. Het is zo lang geleden, dit bestaan in volle vrijheid. Bovendien, de heel gewone, kleurloze gebeurtenissen glijden maar zo oppervlakkig aan ons voorbij, dat zij niets achterlaten dan onzichtbaar fijne krabbeltjes op ons bewustzijn, torrenspoortjes in het zand, waarvan de zin niet meer te achterhalen is. Alleen dat wat ons later lot bepaalt, dat wat ons tot een handeling of een beslissing noopte, komt weer vroeg of laat als vrees of fantasie, als een fataal gehandeld worden in ons op, herhaalt zich. Dit voornaamste alleen kan ik vertellen.

Het nieuwe bos heb ik genoemd: Het Oerwoud der Begeerte. Ik weet niet hoe het kwam, maar van het eerste ogenblik dat wij er waren, maakte zich van mij, en zeker ook van de anderen, een gevoel van onbevredigdheid, van groot verlangen meester. Niet naar iets concreets. Het was een vage maar onafgebroken hunkering, een leegte in mijn binnenste, alsof ik schreeuwen moest, een ander roepen, de nabijheid zocht van iemand die ik nog niet kende. En de omgeving waarin wij nu kwamen, wakkerde dit plagend, bijna pijnlijk heimwee aan.

Want nauwelijks waren wij de wilde, halfverdorde oeverrand voorbij, of alles wat daarachter lag, bleek liefelijk, edel en geordend. Bomen zonder overwoekering, de bodem schoon, belegd met dorre

[pagina 33]
[p. 33]

blaren, tussen al de stammen ruime doortocht, hier en daar een zonneplek, een bundel helder licht dat door de kruinen viel tot op de grond. En een muskaatgeur die mijn borst verwijdde, mijn verlangen naar het onbestemde nog deed groeien.

Voor de eerste keer sinds ik mijn zwerftocht was begonnen, had ik lust te blijven waar ik was, te luieren en rond te hangen, op iets warms en zachts te wachten, dat ik altijd had gemist en dat nu zeker komen zou, dat ik wel zou gaan halen, grijpen en veroveren, wist ik maar waar, en wat. Want ondanks deze weekheid voelde ik mij sterk geworden, machtig en volwaardig, best in staat om anderen te dwingen naar mijn wil.

Het troepje, dat mij vergezelde, bleef omdat ik bleef. De breed-getakte Locus-boom waarin ik mij bij voorkeur ophield, werd ook hun verblijfplaats. Wij verdeden onze tijd met lusteloze, lome gymnastiek, juist wijl het hier zo heerlijk was. Tot op een middag ik een wonderlijke ontdekking deed.

Ik was alleen, in dit gevaarloos, open woud een eindweegs rondgedwaald, en toen opeens, getroffen door een reuk die mij magnetisch aantrok, voortgesneld tot aan de plek waar deze reuk vandaan kwam, krachtig nu en onweerstaanbaar. Uit de boomtop waaromheen ik rusteloos bleef zwerven, trillend van emotie, snuivend, gans buiten mijzelf geraakt, kwam met de muskus- en muskaatgeur van het woud vermengd, een zoete, bijna angstig weeë lucht, die ik herkende als de moederlucht, maar intensiever en verrukkelijker nog. De lucht van een apin, van vier of vijf misschien, van jonge, bronstige apinnen.

Vroeger, in de Boom der Kennis, had ik ze ook geroken, maar ze lieten mij toen onberoerd. Integendeel, het werkte afstotend, wijl het al het zoete, kruidig dorre miste van de moedergeur en veel te sterk was. Maar thans, in dit betoverd Oerwoud der Begeerte merkte ik hoe die lucht gelijk een branderige rook door heel mijn lichaam trok, mijn ledematen spanning gaf, iets troebels in mijn ogen, trilling in mijn flanken bracht. En aantrok, eensklaps doelwit werd van al mijn onbestemd verlangen en mij dwong de leegte die ik buiten mij en óm mij wist, te vullen met mijzelf, met heel mijn binnenste dat op het punt stond uit te barsten. Maar de Tonka-boom, waaruit die geur

[pagina 34]
[p. 34]

omlaagwoei, met de boslucht mee, werd als een citadel bewaakt door een heel leger van jaloerse, rosgetinte, borstelig ruige apen, die zodra ze mij bemerkten, een regenbui van harde pitten, groot als jonge kalebassen, naar mij wierpen. Grommelend en krijsend riepen zij elkaar. Het was onmogelijk voor mij om één stap dichterbij te komen, noch om een van de apinnen, die ik tussen de anderen schemeren zag, naderbij te lokken.

Tot de avond bleef ik dwalen om de Tonka-boom en moest toen onverrichterzake naar mijn Locus-kruin terug. Ik kon niet slapen. Met de wetenschap dat op zo'n kleine afstand, bronstig en onrustig, slapeloos als ik, de wijfjesdieren zaten, die mijn lijf begeerde, waar mijn hart naar trok, kon ik geen slaap meer vinden, geen verpozing meer, gevoelde ik zelfs geen honger en geen dorst. Alleen dat éne was er nog, dat éne dat ik moest en zou bereiken: de zoet geurende, de overweldigende, rossige apin!

De anderen moeten wel mijn onrust hebben opgemerkt en ook het vleugje van de bronstlucht uit de verte, die ik nog tussen mijn haren tot hierheen had meegevoerd. Zij schrikten tenminste telkens uit hun slaap op en keken even snuivend om zich heen in het halfduister. Iets van mijn ongedurigheid had zich ook aan hen meegedeeld. Toen ik dan ook, laat in de nanacht, het niet meer kon harden en omlaagsprong om weer naar de plaats te gaan, die mij zo oppermachtig aantrok, volgden al de anderen als op commando, nu klaarwakker en oplettend, opgewondener naarmate wij de Tonkaboom meer naderden en hun de geur, de zoet bedwelmende, verrukkelijk wrede geur in de wijd opengezette neusgaten, neen, in alle holten en geheime plaatsen van hun lijf kwam kittelen.

Het daglicht was nog lang niet doorgebroken. In de uren kort daarvoor stijgt alle vochtigheid die in de aarde zit, omhoog; het zijn de koelste van het etmaal en de stilste ook. Maar wij gevoelden slechts een ongekende hittigheid in onze botten branden, en een lust die veel van woede weg had, vechtlust, een bekoring om te schennen en te bijten, een vervoering om onszelve te verliezen in een wilde, bloederige sparteling. Dicht aaneengesloten en behoedzaam trokken wij de boom in, die het dichtste bij de boom met de apinnen was. Het leek alsof die stond te smeulen van de wellust welke eruit gewasemd

[pagina 35]
[p. 35]

kwam. Maar in zijn kruin die nog een donkere wolk geleek, was het zeer stil; daar schenen ook de oudste en somberste bewakers eindelijk in slaap gevallen. Geen geschiktere tijd om bij verrassing onze lusten bot te vieren.

Ik had weer de leiding, kroop tot aan het laatste puntje van een twijg die zacht begon te wiegen onder mijn gewicht. Ik liet mij hangen en begon te slingeren; een tweede aap zat al vlak boven mij, de overigen hielden zich gereed om dadelijk te volgen. Toen de slingering wijd genoeg was, liet ik eensklaps los en vloog de kruin in van de Tonka-boom. De zachte plof waarmee ik er terechtkwam, door de plofjes van de anderen gevolgd, was ondanks alle voorzorg toch rumoer genoeg om in de boom het hele volk te wekken. Krijgsgegil steeg op, er was meteen verwarring en gevecht, gespring, gebuitel, rennen. Vriend noch vijand vielen van elkaar te onderscheiden, enkel aan de reuk besefte je met wie je te doen had. Maar onmiskenbaar zaten ergens midden in de kruin de apinnen bij elkaar gehokt, en daarheen baanden wij al bijtend, slaand en grissend onze weg. Ik weet niet hoeveel van de rode apen ik verwond heb. Voor mijn ogen was alleen een donker waas van bloed, waardoor ik niets meer onderscheidde, voortgedreven als ik werd door een instinct dat zich tot in mijn laatste vezels had verbreid en dat mij nu de kracht gaf elke vijand te vernietigen.

Ik stortte mij op de tezaamgeschurkte wijfjes, die zich niet verzetten, maar in lome halfzwijm van wellust naar de vechtpartij der mannetjes rondom zich gluurden. Als een grote, donkere zonnebal waarin ik dook, lag de vervoering van hun weke buiken vóór mij, en ik greep haar die het dichtstbij was, met beide armen vast en trok haar mee, haar warmte en geurigheid sterk aan mij vastgeprest. Wel voelde ik in mijn nek een beet met vlijmend scherpe steken, maar ik liet niet los, sloeg achteruit. Het wijfje liet zich willig dragen, kreunde van genoegen.

Nu moest ik met haar zien te ontkomen. Aan mijn voeten trachtte een makker een van de andere wijfjes te bemachtigen. Hij stond ons in de weg en met een ferme heupstoot zond ik hem met wijfje en al de duistere leegte in, waarin zij krijsend vielen. Toen de tak af rennen. O, het wijfje hield zich stevig vast, sprong mee. De doortocht

[pagina 36]
[p. 36]

werd mij door twee grote, rode mannetjes versperd, ik was gedwongen haar een ogenblik te laten schieten om mijzelf te verdedigen en bovenal mijn buit. Ik sloeg en schopte, worgde met mijn staart, beet waar ik bijten kon. Mijn hele mond zat vol met stinkend rood haar uit hun vacht, mijn rug was nat van het vuile water dat zij loosden in hun angst, maar ik verjoeg ze, en de apin bleef aan mijn zij, probeerde niet te ontkomen. Uit de opgetogenheid waarmee ze onze buitelingen, onze slagen en mijn overwinning volgde, putte ik al de kracht waarmee ik deze vijanden versloeg.

Ze dropen kreunend af, de een met uitgeknepen ogen en de ander deerlijk toegetakeld, ik weet zelf niet waar. Wij hadden eindelijk vrije doortocht, en ik snelde met het wijfje stevig aan haar pols gegrepen, uit de kruin de stam langs, in het onderbos, de veilige bescherming van het woud in.

Daar nam ik, in het eerste het beste hol van dorre bladeren bezit van wat mij toekwam, de gedweeë, zich maar half verwerende apin. Het eerste daglicht, dat maar vaag tot in ons leger doordrong, spreidde een gouden, tintelende rossigheid over haar vacht - de gloed waarin heel mijn begeerte laaiend opging en vervluchtigde. Alleen mijn staart lag levend en bewust nog om haar heen gekronkeld - zoals de hare om mij heen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken