Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Mijn aap lacht (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Mijn aap lacht
Afbeelding van Mijn aap lachtToon afbeelding van titelpagina van Mijn aap lacht

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.38 MB)

Scans (12.62 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.57 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Mijn aap lacht

(1991)–Albert Helman–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

VI

Veilig onder aan de stam gekomen, zag ik pas hoe dwaas het was geweest mijn botten zo te wagen. In de nevelzee beneden, die nu ijl doorzichtig was, wachtte mij een bende zwarte apen, van dezelfde soort als die daar boven in de kruin zaten te bibberen. Ze hadden, in de ochtenddauw gewikkeld, mij de vervaarlijke sprong zien doen, en toonden nu een bewonderende belangstelling. Snuffelend en nieuwsgierig liepen ze om mij heen, doch toonden geen onvriendelijkheid, integendeel. Van waar wij ons bevonden, kon ik dadelijk de plaats herkennen; het was dezelfde kaalgebrande plek, waar gisteren

[pagina 29]
[p. 29]

het woeste feest gehouden was en aan de andere kant de helder gele palmvruchten groeiden. Ze waren nu nog niet goed zichtbaar in de grijzig blauwe nevel, maar verspreidden reeds een zware, zoete geur.

Ik ging erheen, want niet alleen waren al mijn ledematen pijnlijk, maar ik stierf bijna van honger. De anderen kwamen mij met grote sprongen achterna, opzij, en liepen zelfs vooruit. Ik had hen blijkbaar op de weg naar hun ontbijt ontmoet. Misschien dat het een gevolg was van de doorstane nacht met al zijn angsten en gevaren, maar nooit heeft mij een maaltijd beter, sappiger gesmaakt. De anderen gunden mij mijn deel; een enkele wierp mij zelfs bijzonder lekkere vruchten toe, zodat ik was als een der hunnen en kon delen in hun opgewektheid toen wij flink verzadigd waren. Ik besloot voorlopig maar bij hen te blijven. Want om in mijn eentje weer terug te gaan, het bos door, zonder kameraden, daartoe had ik noch de durf, noch de lust. Ik moest bescherming zoeken, al was het enkel tegen de vijandige apen, boven in de boom waarin ik overnacht had, en tegen de verschrikkelijke jaguar.

Wij trokken samen verder het bos in, en weldra kon ik merken, dat ik door bijna heel de troep aanvaard werd als een van hen, hoewel ik wat mijn soort en mijn gestalte betrof, tot een kleiner slag behoorde (net als nu, als mens) en bovendien nog jong was. Het bleek een van de plezierigste dingen die ik kende, door fysiek sterkeren en geestelijk rijperen als gelijke aanvaard te worden. Het vervulde mij met trots, want ik dacht toen nog dat ik het aan mijn eigen verdiensten te danken had - aan mijn zin voor avontuur, mijn durf-ondanks-alle-angst en mijn voortvarendheid. Pas later zou ik merken hoe ik mij vergiste en hoe jammerlijk bedrogen ik zou uitkomen.

De troep wist blijkbaar goed de weg in het onafzienbaar bosgedeelte dat wij nu doortrokken. Ze hadden een verkenner die bijzonder snel ter been was en altijd een heel eind weegs vooruit ging. Gaf hij geen geluid, dan was de doortocht veilig; anders hief hij een vogelachtig hoog gegil aan, en de hele troep bleef wachten, tot hij weer een andere, veilige weg verkend had. Ze wisten tal van rijkbeladen bomen, meestal palmen te staan, die alleen het nadeel hadden, dicht bezet te zijn met scherpe, harde, vingerlange dorens, zodat ze niet te beklimmen waren, en wij heel wat werk hadden om de

[pagina 30]
[p. 30]

vruchten met takken, grote pitten of halfvergane schildpadruggen eraf te gooien. In het heetste van de middag werd gerust, en zaten wij bijeen te soezen in de heesters, slechts één voorman op de uitkijk.

Allengs leerde ik, zo in hun midden, ook verstaan wat hun bedoeling en hun aard was. Zij bezaten niet als anderen een vaste woonplaats in een eigen veilige boom, waar kleintjes groeiden tot volwassenen, weer kleintjes kregen die volwassen werden, jaar na jaar. Zij trokken altijd verder, een onrustig volk van nomaden, zonder hecht verband of vast domein. Vandaar ook, dat zij mij zo makkelijk aanvaardden - even licht als zij mij zouden laten gaan. Wanneer zij ergens kwamen waar het prettig was of overvloed te vinden viel, dan bleven zij een poos, tot het de oudsten ging vervelen en het sein gegeven werd om op te breken. Ik verlangde wel een enkele maal om weer terug te gaan naar de bekende streek, de Boom der Kennis, die nu ver was als een droom, en in die droom iets zilverigs, onwerkelijk weids had - maar wat kon ik in mijn eentje? En het nieuwe trok niet minder. Dag aan dag veranderde het bos, nu eens donker en verheven samengroeisel van lianen, struiken over bomen woekerend, dan weer bijna regelmatig op een afstand van elkaar geplaatste reuzen, of opeens een vlakte slechts met laag gewas beplant en hier en daar een troepje palmen.

Het zijn de reizenden die zien, dat deze wereld waarlijk een groot lustoord is, vol afwisseling, vol onvermoede mogelijkheden. Wij kwamen na een tocht van vele dagen aan een heel groot water, niet zoals de kreken in het bos een zwarte koele vliet, beschaduwd door de bomen aan de beide oevers, met de kruinen naar elkander toe geneigd tot een gewelf, een galerij van groen met spiegelgladde vloer, maar een vaalgrijs, rimpelig vlak van eindeloze lengte en zo breed, dat aan de overzij het bos heel laag scheen, als een donkergroene band in schemering gehuld. Een troebel, modderachtig water, brak van smaak, onaangenaam voor baden, bleek het. En het was onmogelijk het over te steken. Hier was een grens gesteld aan onze tocht, er was geen denken aan, op welke wijze ook de overzijde te bereiken van dit machtig stromende water, vol wielingen en wellicht grote, boze vissen.

Een dag lang liepen wij de oever langs, te zinnen op een middel,

[pagina 31]
[p. 31]

en een nacht lang zaten wij in het struikgewas waaronder onophoudelijk het water klotste met een zacht rumoer. Soms dreven takken, hele struiken, hele stammen op de stroom voorbij; een enkele raakte vast tussen de dorens van de modderwal, begon te draaien, kwam weer los, dreef voort tot de rivierbocht, waar de stroom hem naar de andere oever bracht en zo weer verder, tot hij uit het gezicht verdween. Wie het durfde wagen op zo'n tak te springen, zou misschien wel ergens aan de andere kant kunnen belanden. Maar het was heel ongewis. En dat, terwijl die overzijde, rossig in de avondzon, een stille, onbewogen zwarte streep des nachts en in de ochtend vol verlokkend zachte tinten, stellig het begin was van een nieuwe, schonere wereld...

De anderen hadden zeker ook eenzelfde gedachte. Want toen des morgens weer een grote, losgeraakte struik voorbijdreef, met zijn uitgestrekte takken langs de oever streek en haast verwarde in de heesters waar we zaten, grepen negen, tien paar handen naar de twijgen, hielden heel dat drijvende gevaarte vast, waarop de meeste der aanwezigen vlug sprongen, zich verdringend, en tenslotte ook degenen die het vaartuig tegenhielden. Waggelend, half zinkend dreef de struik de oever langs. Ik was de laatste die erop sprong, veilig op het dikste stuk dat bovendreef.

We hadden het gevaar erg onderschat. Want nauwelijks op de plaats waar de rivier zijn bocht begon te maken en de stroom ons vaartuig naar het midden voerde, kreeg de struik een draaiende beweging, langzaam weliswaar, maar zo, dat wat eerst uitstak, naar beneden ging, en wat in het water lag, naar boven kwam. Terwijl wij maar moesten zien waar ons te bergen. Een paniek ontstond, waarbij de een de ander in het water stiet, een elk zich om een nieuwe plaats verdrong, en niemand op het leven van een ander lette. Wie het sterkste of het vlugste was, hield zich nog overeind, de overigen raakten los, te water, trachtten nog een eindje voort te zwemmen, en verdronken, in de wieling van het water meegesleurd.

Ik die mij klein hield, achterbaks op het uiterste puntje van mijn tak krampachtig de beweging van de draaistruik volgde, keek niet achterwaarts. Eerst later merkte ik, dat wij maar met enkelen over waren, toen de struik de overzijde naderde, weer vaster lag, en daar

[pagina 32]
[p. 32]

nabij de oever rakelings een vastgeraakte stronk passeerde, waarop ik met een geduchte sprong terechtkwam, door de andere overlevenden gevolgd.

Een treurig troepje was het, dat aan deze zijde van het bos terechtgekomen was. Hier stond een heel nieuw woud, waar zeker niemand van de mijnen ooit geweest was. De verkenner was verdronken, bijna al de anderen ook. De overigen zaten als versuft te kijken, duizelig van de overtocht en al de doorgemaakte angst. Toen ging ik maar voorop, daar niemand meer de leiding nam, en wees de weg - een willekeurige - aan ons gehavend troepje. Met mijn staart.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken