Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Mijn aap lacht (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Mijn aap lacht
Afbeelding van Mijn aap lachtToon afbeelding van titelpagina van Mijn aap lacht

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.38 MB)

Scans (12.62 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.57 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Mijn aap lacht

(1991)–Albert Helman–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 225]
[p. 225]

Broederschap

[pagina 227]
[p. 227]

I

Zonderlinge gemeenzaamheid der mensen, waaruit juist onze grootste eenzaamheid ontstaat! Opdringerige nabijheid die mij juist mijn eigen ontoereikendheid, maar ook mijn volstrekte uitzonderingspositie had doen beseffen. Hoe totaal anders was het hier, in de wildernis. Geheel alleen ging ik mijn weg, door niemand aangerand of opgehouden, zonder dat één levend wezen zich om mij bekommerde. Maar hoe vertrouwd en eigen en in al zijn zwijgen mededeelzaam was mij alles. Nergens meer alleen te zijn, verloren of miskend, maar thuis te wezen in het ganse, ook al waren de bijzonderheden ongekend - welk een genot! Het gaf mij lichtheid, veerkracht, vleugels bijna. En ik repte mij waarheen de vage neigingen, de lang in sluimer weggezakte instincten, die nu eensklaps spanning in mijn leden brachten, mij geleiden wilden. Ergens heen, zomaar, doch ongetwijfeld glorieuze daden, nieuwe vrienden, ongekende wellust tegemoet.

Aanvankelijk schonk ik weinig aandacht aan de kleinigheden om mij heen. Mij was het al voldoende dat ze dierbaar waren; maar mijn weg ging naar het grote, het ontzaglijke; naar de verwerkelijking van het hoogste dat ik was: een aap die onder mensen had geleefd, geleerd had waar hun kracht school en waarin hun zwakheid, en die daardoor uitgegroeid was tot een superaap, in staat om andere apen op te voeren tot een superioriteit die alle wouden, alle weideplaatsen, misschien heel het aanschijn van de wereld kon hervormen. Wie van alle apen wist zoveel als ik? Wie was, begunstigd door een zeldzaam lot, zo ver in de geheime mogelijkheden van het leven en de samenleving doorgedrongen als ik? Maar niemand zou het kunnen vatten van degenen die mijn eigen vlees en bloed bezaten, tot mijn eigen volk behoorden, aap in hart en nieren waren, net als ik. Onder hen eerst zouden mijn kwaliteiten volledig tot hun recht komen, zoals de grootte van een ei pas tussen andere eieren, van een kokosnoot slechts tussen de overige kokosnoten blijkt. Ik had maar één verlangen: groot te zijn door mijns gelijken groot te maken.

[pagina 228]
[p. 228]

Daarom viel het mij niet op, dat alle dieren die ik tegenkwam, zich ijlings uit de voeten maakten, ook al waren ze veel sterker; herten evengoed als papegaaien, slangen evenzeer als wilde katten. Als het mij toen al was opgevallen, zou ik trouwens stellig hebben gedacht, dat het de macht van mijn weten en kunnen was, die van mij uitstralend, zoveel ontzag afdwong. Pas later merkte ik wat de werkelijke oorzaak was.

Een heel eind was ik zonwaarts voortgetrokken, toen ik eindelijk de begeerde geuren opsnoof, vaag eerst, spoedig duidelijker, onmiskenbaar, en de lucht kreeg van mijn rasgenoten, aan wier afgeknaagde pitten, uitgekauwde schillen, doorgebeten bolsters die de grond bezaaiden, ik ook zien kon dat ik mij niet in hun zeer nabije aanwezigheid vergiste. In razende geestdrift stoof ik op hen af, naar het groepje dunne, hoge palmen waarin zij zich wiegden tussen helder-gele vruchten, een aanzienlijke hoeveelheid, zelf als vruchten in de oksels van de palmenkronen weggedoken of gekropen langs de machtig dikke steel van het gebladerte. Zij die het hoogst geklommen waren en daar zachtjes deinden op de luwe bries, ontdekten mij het eerst en hieven - arme dwazen - aanstonds een alarmkreet aan, die angstige beweging en een onrust vol verwarring bij de anderen teweegbracht. In een oogwenk krielde en sprong en krijste alles door elkaar.

Begrijpelijkerwijze schrikte dit mij hoegenaamd niet af. Integendeel, ik moest hun waakzaamheid en eendracht bij mijzelf prijzen, en voorzag dat uit hun midden vast een keurtroep van bezadigde en toch doortastende apen zou zijn samen te stellen, met wie ik een begin zou kunnen maken bij het werken aan mijn groot hervormingsplan. Ik ging dus onverschrokken voort, beklom de hoogste en sterkste van de palmen, waar de grootste troep in zat, die ruimte maakte om mij in haar midden toe te laten, maar dit erg opgewonden en vol rusteloze drukte deed. Ze waren snuffelig van aard en deden niets dan snuiven, niezen, proesten, toen ik daar gezeten, hun met mijn gedachtenoverbrenging kond deed, dat ik was gekomen als een vriend en helper, die na een afwezigheid van veel dagen, was teruggekeerd met allerlei wat hun en mij van nut kon zijn. Zij luisterden met opgeheven staarten en ik zag aan hun gezichten, dat zij mij zeer wel begrepen.

[pagina 229]
[p. 229]

Wat zijzelf er van dachten, dat ontging mij helaas, want nu merkte ik pas dat ik met mijn verlamde staart de trilling van hun hersens niet meer vangen kon; dat ik voor dit subtiele middel tot verkeer volslagen doof geworden was, hun zwijgende gedachtenoverbrenging zelf niet meer opnam, en enkel nog kon afgaan op hetgeen ik zag en de beperkte geluiden die zij maakten. Uiten kon ik wat ik wilde, maar verstaan... zeer weinig. Doch dat had ik ook niet nodig. Ik was toch geroepen om aan anderen iets bij te brengen, om te commanderen en te leiden, niet om zelf te luisteren naar al de onzin uit het brein of binnenste van zulke onervaren soortgenoten. Neen, integendeel, van hetgeen daarin omging kon ik beter volslagen onkundig blijven, om niet afgeleid te worden door bijkomstigheden, om niet bij hun kleine zorgjes en ruzietjes betrokken en zo teruggehouden te worden van mijn grote taak.

Wat oppervlakkig een gebrek zou kunnen schijnen, diende mij dus tot bescherming en afweer van al het bijkomstige. Het schiep de afstand tussen mij, de leider en hervormer, en de massa die mij blindelings zou moeten volgen. Elke grote aanvoerder moest doof zijn voor de beuzelingen van zijn volk.

Ik bracht hun bij, dat mijn bedoeling was, als een der hunnen mee te werken aan een betere toekomst, hun te leren wat ik wist, en samen van die wetenschap gebruik te maken; dat een zorgeloos en weelderig leven voor ons weggelegd was als wij samenwerkten en zij mij, ervaren in het doen der mensen - wat dat waren, snapten zij toch niet - slechts wilden volgen. Op de duur zou ik hun meer vertellen, hen zo wijzer, sluwer, sterker maken. Niets zou ons onmogelijk zijn.

Ik liet hen aldus voorzichtig en met tact begrijpen wat ik wilde. Maar na enkele ogenblikken van wat aandacht, gingen zij met hun gesnuffel en onrustig draaien voort. Het hield niet op. Verdachte flonkeringen in hun ogen en grimassen van hun botte bekken maakten mij onzeker.

Was het mogelijk dat mijn mededeling zonder indruk bleef? En hun voortdurend snuffelen, wat beduidde dat? Het was toch lastig dat ik van mijn eigen volk de vreemde onrust niet begreep en afgesloten bleef van wat hen tot zo'n raar gedrag bewoog. Eén ding was duidelijk, ze toonden zich wantrouwig, ja, vijandig. Want toen ik,

[pagina 230]
[p. 230]

om niet teveel ineens te vergen, het vooreerst maar opgaf tot een betere gelegenheid, en een gemakkelijk plaatsje zocht om mij te installeren voor de nacht en hun de tijd te laten zich aan mij te wennen, kwamen enkele van de sterksten wat dichterbij en lieten mij, voortdurend snuffelend, hun scherpe tanden zien, bij wijze van onvriendelijkheid en dreigement.

Het hielp niet dat ik hen met al mijn goede bedoelingen trachtte te sussen. De onrust, niet enkel in de palmboom waar ik mij bevond, maar ook in die er omheen vol apen hingen, hield niet op. Het zachte alarmgekrijs ging over en weer, en de stomkoppen die mij bedreigden, werden hoe langer hoe driester. Tenslotte zat ik afgezonderd en alleen. De moeders hadden zich met hun goedaardige kleintjes zo ver mogelijk verwijderd. De jongere apen stonden ophitsend te springen, boven in de kroon. De oudere lieten hun gebitten schitteren en toonden de rode puntjes van hun tong. Het werd een benarde positie, waaruit ik mij zonder hulp van een grijpstaart onmogelijk redden kon. Tenzij met geduld en met overleg. Maar voor beide bleek deze troep al heel weinig vatbaar. Niet dat de vechtersbazen mij al te zeer te na kwamen; zij hielden zich nog op een afstand. Maar zij stonden mij ook niet toe, het mij daar gemakkelijk te maken en schenen vastberaden mij te verdrijven; hun snuiven en proesten en pruttelen hield maar niet op, en het wit van steeds meer gebitten blonk mij van alle kanten tegen, zodat ik tenslotte niet anders meer kon dan mij voetje voor voetje maar weer laten zakken, smadelijk beledigd en uitgejouwd.

Terwijl ik, beneden gekomen, mij ijlings verwijderde, wel erg teleurgesteld, maar niet zo direct ontmoedigd door wat ik voor domheid en onverstand aanzag, bedacht ik opeens dat die snuffelende onrust alleen maar ontstaat bij de reuk van gevaar. Als een poema nabij is of bosbrand in aantocht, of storm zonder weerga. Zelf had ik volstrekt niets bespeurd, dus het kon wel niet anders of ikzelf, de reuk die ik bij mij droeg, wekte hun angst. De reuk van de mensen! De lucht van de jagers, hun kruit en hun klemmen, hun kooien en kerkers. De stank van hun stad! Van hun kraal! Ach, dat ik daar niet eerder aan gedacht had en dat mijn terugkeer moest vastlopen op zoiets kleins en bijkomstigs. Maar het was nu wel duidelijk. Zolang

[pagina 231]
[p. 231]

ik de wasems van mensennabijheid nog met mij meevoerde in mijn pels, in mijn plooien en handen misschien, zo lang zou mij al wat hier leefde, wantrouwig ontwijken en bleef ik een uitgestotene onder mijn broeders. De wilde, verbijsterende geur van het bos, dat wat mij met zoveel aantrekkelijke zoetheid omvangen had, moest eerst de stank van mijn ballingschap volkomen verdrijven, voordat ik weer bij het bos kon behoren en niet meer bij al het gevaar dat de vrijheid van ieder wezen in het oerwoud gelijkelijk bedreigt. Al ging ik mij wentelen in bergen van rottende bladeren, al ging ik mij baden in het eerste moeras het beste, het zou mij niet baten. Alleen de tijd zou mijn vervloeking kunnen doen verdwijnen, mij zuiveren en weer aanvaardbaar maken voor degenen bij wie ik hoorde en aan wier spits ik rechtens staan moest.

Inmiddels kon ik mij beter bezinnen op de taak die vóór mij lag en op de bijzondere moeilijkheden van mijn toekomstig leven in betrekkelijke onwetendheid, zonder kennis van hetgeen mijn broeders dachten, zonder de vermogens van mijn overbodig geworden staart.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken