Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Mijn aap lacht (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Mijn aap lacht
Afbeelding van Mijn aap lachtToon afbeelding van titelpagina van Mijn aap lacht

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.38 MB)

Scans (12.62 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.57 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Mijn aap lacht

(1991)–Albert Helman–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

II

Als een grote blanke spiegel lag het meer tussen de bomen. Enkel aan de randen groeide een brede krans van riet, dat lichtgebogen, onophoudelijk zichzelf daarin beschouwde tegen de weerkaatste achtergrond van luchtblauw en wat witte wolken. Nu en dan kwam er een reiger die voorzichtig neerstreek en op hoge poten langs de oever doolde om opeens weer op te vliegen. Een verdwaalde vlinder keerde aarzelend van het spiegelvlak terug; wat kleine watertorren trokken smalle rimpels die meteen weer effen werden. Grotere dieren kwamen hier nooit om te drinken. Het was een zeldzaam stille plek.

Hier bleef ik een hele tijd alleen, maar niet armzalig. Langs de oevers dwaalde ik voor mijn voedsel dat ik ruimschoots vond, en in het donkere, gladde water baadde ik mij vele malen daags, wat heus

[pagina 232]
[p. 232]

geen harde plicht was. Lauw en toch vol heimelijk koele onderstromen, zacht doorgeurd van kruidige en aardse aroma's, zoet en prikkelend tevens was het water dat mij opnam als in een vernieuwde wereld, tussen wisselende, vage kleuren, luchtblauw dat geen blauw was, maar zilverige helderheid, en wolken die vervloeiden als je ze nabijkwam, en mijn eigen donker beeld dat stuk brak bij het naderen. Het ruisen en de zangerige stilte van het woud vervloeiden hier ook tot een wijde, haast onhoorbare muziek, die niettemin betoverde. Het was of ik een ander, onveranderlijk en onophoudelijk bestaan betreden had, zodra ik mij op deze plek aan de geneugten van het baden overgaf. Zo moest het geweest zijn in het oerbegin der dingen; zo moest eenmaal alle leven opgelost en vredig worden, als de drift van voortbestaan ten einde liep. Waarom nog weg te gaan? Wanneer mijn broeders mij niet bij zich wensten te dulden, goed dan, ik kon het ook buiten hen stellen. Wellicht zou het hun nog eenmaal berouwen dat zij mij hadden uitgesloten.

In het riet had ik een kleine, platgetreden plaats gevonden, waar ik voor het kleine zuchtje wind beschut, mijzelf kon drogen in de zon, lui uitgestrekt als in een donzen warmte die, koesterender nog dan het gladde water, binnendrong tot in mijn diepste vezels en er tintelingen bracht van ongekende wellust. Wat had ik meer nodig? Deze eenzaamheid was onvolprezen, tijdeloos en angstloos, een verlorenheid vol heerlijke verrukking, wijd en onbelemmerd als een droom, verstild zoals een sterrennacht, tot klare dag ontbloeid. Vanwaar dan nog verlangen naar de horden? Hier was mijn domein, voor mij alleen, met alles wat ik wensen kon, het onbegrensde, ongestoorde, onaanrandbare.

Helaas, ik wist te veel; ik was te lang bij hen geweest, die in de stilte slechts hun eigen vrees en onbevredigdheid ontdekken. Die de stilte ontvluchten met het luidst misbaar dat zij bedenken kunnen: hun muziekmachines, koperen instrumenten, bekkens, trommels, kerkklokken, razende dynamo's en turbines, en nog razender horloges. Met hun koorgezang en kerkgezang, hun fluiten en hun liedjes, het geroep van kooplui en gesnater van de vrouwen, het geronk van vliegmachines in de lucht en stoommachines op de aarde. Het geleuter van de mannenconferenties en het zinneloos rumoer der scholen;

[pagina 233]
[p. 233]

het gefluister der verliefden en gebekvecht der gehuwden, zuigelingen al met rammelaars en kwebbelende tantes, mummelende oudjes in de parken en het smoezelen van de schurken. Met hun telefoons, hun schiettuig en hun vuurwerk; met hun wagens en gereedschap der luidruchtigheid. Altijd, overal lawaai en onrust, om de stilte te verdrijven, het onhoorbaar zingen dat ons wegvoert van deze aarde weg te schreeuwen. Leven is lawaai en onrust voor de mensen; ‘leven maken’ noemen zij het scheppen van tumult.

En ik, ik had teveel met hen verkeerd. Ook mij ontzette meer en meer de hoge rust die hier op deze plek gelijk een machtig bouwwerk rotsen van onwrikbaarheid op bergen van bezinning stapelde, zodat de rust geleek op een ravijn van duizelingwekkende omvang, peilloos diep en eindeloos hoog, een tempel van basalt, waarvan het dak onzichtbaar bleef, waarin het kleinste ding ontzaglijk werd als zuilen, het geringste roersel als de grondstam van een woudreus. Had ik dan geen reden om te vrezen... voor mijzelf allereerst?

Want ik was toch een uit velen, voortgekomen uit velen en een schakel in de reeks die dezen met nog grotere menigten verbond in verre toekomst. Wat wij zijn, een ieder onzer, is toch net zoals het spoor dat een insekt in het water trekt, een rimpeling die snel vervlakt, maar altijd water, ongescheiden deel van al het water blijft. Hier krinkelen cirkels, daar spreidt zich een plooi weer glad, ginds barst een bel, maar altijd effent zich de spiegel, en tezamen zijn wij het water; geen ding of dier afzonderlijk is iets. En evenals een opgezweepte druppel dadelijk weer neervalt en verdwijnt temidden van de onherkenbare andere druppels in het water, evenzo moet onze afzonderlijkheid weer in het totale opgaan, voert de opgezweepte drift ons onherroepelijk terug tot de gemeenzaamheid met anderen, de verlorenheid onder de velen en de broederschap der horde.

Mensen spreken van instinct, en zij misprijzen het. De dwazen! Uit de wijde ondoorgrondelijkheid van niet-zijn voert het toeval - of je noemt het hoe je wilt - ons een ondeelbaar, slechts in schijn gerekt moment in het afzonderlijk omhoog getilde, in een zwevend zijn, dat aanstonds al een vallen is en een terugkeer tot het ongedifferentieerde. Doch de band daarmee werd nooit verbroken, de terugkeer naar het niet-zijn is van meet af aan onze bestemming, en dat

[pagina 234]
[p. 234]

wat ons daarheen drijft, ons diepste wezen. Waarom het miskend? De dwazen! Buit het uit, gebruik het, dit instinct, maar loochen zijn bestaan niet, scheld het niet voor bestiaal en minderwaardig. Neem het liever op in uw systeem. Als hoofdbestanddeel, enige bestanddeel. En verover zo de wereld in het korte, veel te korte ogenblik dat elk vergund is als afzonderlijke mogelijkheid.

Kwamen andere dieren net als ik ooit tot eenzelfde besef? Vermoedelijk niet. Zij wisten niet wat mensen weten, leefden zorgeloos van dag tot dag, of als zij onder mensen kwamen, pasten zij zich aan, verloren zij de aandrift naar een leven tot zijn laatste mogelijkheden, dat alleen in vrijheid kan bestaan. Ik was de grote uitgezonderde, die dier bleef en toch met de mensen had verkeerd, hun wegen en hun overwegingen kende, maar mijzelf aanvaardde en de grootste mogelijkheden van de mijnen. Niets zou mij weerhouden voort te gaan mijn plannen te verwerkelijken: mijn soortgenoten op te leiden tot een grotere macht dan die der mensen, zonder al hun euvelen of veinzerij; ja, tot een werkelijke suprematie over alles, woud en steppe, kust en bergland, en tenslotte zelfs de steden, alles! Wat mijn mede-apen en mijzelve klein gehouden had, was onze onnozelheid, was ons gebrek aan arglist, onze blinde overgave aan het spel; gebrek aan doelbewustheid, aan een plan, aan een methodisch overleg, aan leiderschap. Ik wist mijzelf in staat te zorgen voor dit alles. Eenzaamheid en stilte boden slechts verrukking aan de zwakkelingen, aan de toekomstlozen, niet aan hem wiens brein geteisterd wordt door grote dromen, niet aan mij!

Het was heel goed geweest, die tijd van inkeer en van zuivering; ik had daarin mijzelf herkend en scherper dan voorheen mijn taak begrepen. Ik zou in geen geval een Pinkel zijn of verder leven als de negers van Apaipiná.

Vroeger was het: wilde zwerver. Daarna: arme aap! Nu was het: voorwaarts, dappere leider! Aanvoerder, beveel, wij zijn uw trouwe volgers! Met of zonder staart!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken