Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Mijn aap lacht (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Mijn aap lacht
Afbeelding van Mijn aap lachtToon afbeelding van titelpagina van Mijn aap lacht

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.38 MB)

Scans (12.62 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.57 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Mijn aap lacht

(1991)–Albert Helman–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

VIII

Tot het eerste morgenrood de horizon begon te kleuren, ben ik voortgedraafd. Er kwam geen einde aan de steppe. Steeds was daar de vlakte met laag grasgewas, vol kleine knobbelige heuveltjes die kaal en donker, net als grote cactusbollen boven de effen zee van spichtig kruid uitstaken. Toen de maan verdween, was eerst die openheid gelijk de duistere hemel zelf, een grote, ruige tong dicht tegen het verhemelte van de nacht. Daarna, toen ongemerkt het ochtendlicht begon te gloren, scheidde zich de lucht weer van het veld, dat vaalbruin werd, met enkel grijze nevelrafels laag daar overheen. En later, bij het rossig worden van de horizon, toen kleuren als van een mandrillenkop, maar heel wat stralender, in brede vlekken aan de hemel kwamen, vloeide ook een zachtrood schijnsel uit over het steppenveld dat scheen te smeulen, gelig werd en allengs groener, met alleen de bulten licht omrand en donker, bijna zwart daaronder. Strak en windloos groeide zo de verte uit naar nieuwe verten.

In mijn vlucht had ik de enkele gevorkte bomen die er stonden, steeds vermeden - deze tekens van rampzaligheid. Tenslotte waren er geen meer; zover ik zien kon, was alleen nog maar de vlakte. In de koele morgenschijn herademde ik, en zette rustiger mijn tocht voort. Alles om mij heen scheen te herademen. Het gras begon zich op te richten, hoger werd het waar ik kwam, en pluimig. Weldra liep ik door een zacht geruis van halmen die mijn flanken beroerden wanneer ik er langs gleed. Wel werd zo het zicht belemmerd, maar de zon wees mij de weg, en het verheven blauw dat over alles stolpte, gaf mij een gerustheid die ik lang niet meer gekend had.

Was dit droom? O, mocht ik dan alleen maar dromen en nooit meer ontwaken in het ijselijke achter mij. Maar altijd nieuwe zorgen

[pagina 271]
[p. 271]

zijn ons deel in dit bestaan. Verborgen in de halmenzee liep ik onwetend juist mijn noodlot tegemoet. Want eensklaps stond ik voor een diepe scheur in de aarde. Ik hield nog juist bijtijds mijn stappen in, zou anders onherroepelijk in de afgrond neergetuimeld zijn. De overzijde, waar ook halmen stonden, was te ver om hoe dan ook een sprong te wagen, en de wand die naar de duistere diepte voerde, veel te steil om af te dalen. Grondse, waterige geuren stegen uit de afgrond op. De kloof moest pas ontstaan zijn, de gebarsten aarde had een verse kleur. Misschien kon ik er nog omheen; er komt aan elke kloof een eind, een plaats waar zich de randen weer tezamen sluiten en het is alsof de aarde glimlacht in een mondhoek. Maar moest ik daarvoor naar rechts, of links?

Terwijl ik aan de rand nog stond te overleggen, zag ik aan de overkant, ook uit de halmen, een gestalte opdoemen, groot, verheven, een ontzaglijke aap, precies gevormd als ikzelf, maar vele malen groter. Ook hij scheen te zoeken naar een middel om de overzijde, waar ik stond, te naderen, maar meende evenmin kans te zien zo'n grote sprong te wagen. Keek ik op, hij keek ook op; peilde ik de diepte, hij ook. Ging ik rechts, hij volgde die kant uit, aan zijn overzijde. Ging ik weer terug naar links, hij deed net zo. Het was krankzinnig en ontzettend, en toen ik in mijn vertwijfeling weer bleef staan en hem mijn tanden toonde, ontblootte hij op hetzelfde ogenblik zijn onheilspellend blank gebit, een rij van scherpe, blinkendwitte bijters die mij lieten samenkrimpen, juist op het moment dat hij ook samenkromp. Mij bleef alleen nog de terugweg als een mogelijkheid om hem te ontlopen. Maar daarmee liep ik zo goed als zeker ergere vijanden, de Brulapen en Mandrillen, en wie weet de oude baas van het Dodenbos in de armen. Nu het dag was, zouden zij mij zonder moeite vangen, als ik dom genoeg was, weer hun richting uit te gaan. Ik móest wel trachten voort te trekken, aan de andere zijde van de kloof te komen - maar toch niet dan nadat ik mijn nieuwe tegenstander had vermurwd en erin geslaagd was vreedzaam met hem van plaats te verwisselen. Peinzend keek ik naar hem op; hij deed hetzelfde. En op dat moment, terwijl ik met geheven staart hem de gedachte uitzond, of hij mij geen doortocht wilde laten, als ik erin slagen zou de overzijde te bereiken, ving ik op dat hij mij vroeg: ‘Je

[pagina 272]
[p. 272]

wilt dus steeds voorwaarts, precies als ik?’

‘Ik wil geen kwaad,’ gaf ik nadrukkelijk te kennen, in de hoop een die ontzaglijk veel sterker en groter was dan ik, tot vriendelijke toegeeflijkheid te stemmen.

‘Jij was onder mensen en hebt hier, waar schuldelozer zeden heersten, naar de aard der mensen tirannie en hoogmoed, haat en arglist willen brengen,’ stelde hij alwetend vast.

Ik dook ineen, doch ook mijn evenbeeld, reusachtig, maar in alles toch mijn evenbeeld, scheen weg te krimpen.

‘Ieder leeft zoals omstandigheid en toeval hem zijn mogelijkheden schiepen,’ trachtte ik mij te verontschuldigen.

Maar hoewel in elkaar gedoken, ging hij onvermurwbaar voort: ‘De aard, de aanleg, de natuur van ieders wezen ongerept bewaren tot het einde, dat is zuiverheid van existentie; al het andere is corruptie. Niet te streven naar wat ligt buiten de beperktheid van ons voortbestaan van dag tot dag, dat is wijsheid. En een grote misdaad ons vermeende geluk aan anderen op te willen dringen, een bemoeizucht die alleen verraadt hoe ongelukkig het gesteld is met onszelf. Zo is de aard der mensen, een bedorven en vervloekte aard, vermomming van de zucht naar macht, van vreugde in de kwelling van zijn naaste. Dwaas, die dit niet hebt doorzien! Wee je geschonden dierlijkheid!’

‘Uit vermenging wilde ik het nieuwe doen ontstaan,’ zo wierp ik hem tegen, ‘en vernieuwing is de waarborg van het voortbestaan. Wat niet vernieuwd wordt, gaat verloren...’

In mijn zelfverdediging had ik mij opgericht, maar nu was ook mijn tegenstander overeind gekomen en liet mij grimmig weten: ‘Dit is mensenwaanzin! Heb je dan niet om je heen gekeken in woud en steppe, warhoofd? Is niet eeuwig, eeuwig onveranderlijk het komen en het gaan der dingen, nu als altijd, de vernieuwing schijnbaar slechts, want wat terugkomt steeds het oude, dat wat altijd was en altijd zijn zal, onvermengd, zichzelf altoos gelijk, de tijger als een tijger en de hinde als een hinde. Vogels vliegend, slangen kruipend en de aapjes om te spelen in de bomen, ieder waar steeds zijn domein was, naar zijn aard onschuldig, naar zijn diepste wezen schuldeloos. Niet zoals altijd naar zonde speurende, op straf beluste mensen, maar

[pagina 273]
[p. 273]

hier op de steppen, in de bossen, in rivier en zee bedreigd, doch nimmer te bederven; vrij, gelijk, en soort bij soort als broeders. Wee degene die met mensenlist en duivelskunst dit fijne samenstel der onschuld komt verstoren!’

Overeind, vol grimmigheid en toorn bij het uiten hiervan, liet het Grote Evenbeeld zijn harde, scherpe blikken in mijn ogen boren. Blikken die mij helemaal verbijsterden en van ontzetting al mijn vezels aan het trillen brachten, al mijn haren steil, als een oneindig aantal prikken op mijn huid omhoog en uit elkander deden staan.

Ik bleef vastgeworteld waar ik was, een trillend riet onder zijn blik, terwijl hij voortging: ‘Trouweloze aan ons zuiver wezen! Leider van verraders en verdwaasden, die jezelf nu ten verderve hebt geleid. Want even zeker als ik, die in deze laatste dag van je bestaan je schaduw ben, die met de middag krimpen zal tot niets en met de avond eindeloos verlengd in duisternis vergaan zal - even zeker ben jij ook, op deze plaats, gedoemd te sterven, in de middag, in de avond, wacht maar, wacht maar in de onzekerheid van het ogenblik, de flits die opgeblazen tot een eeuwigheid, toch barsten moet, toch zekerheid van je vernietiging behelst. Het oerwoud en de steppe, strand en heuvels, zee en meer en lucht, ze zullen je hun wreedste doodstraf niet besparen. Alle dieren zullen aan je wreken wat jij, door de mens verdorvene, aan hen misdeed. En jouws gelijken zullen de voltrekkers zijn van dit gerechte vonnis, dat jij zelf - als ieder leven over zijn belever - velt.’

Bij dit afgrijselijke, dat ik in starre schrik bewust werd, nam hij een vervaarlijk grote sprong, niet op mij af, maar schuinsweg, in de diepte van de kloof. En aangezogen door de kracht waarmee hij voortschoot, aangegrepen door onzichtbare tentakels van mijn lot, werd ook ik mee losgerukt van de ravijnrand, meegesleurd omlaag, in duizelingwekkend diepe, tuimelende val, de donkerte, de vochtigheid, de chaos in, terwijl het laatste bovenlicht vergrijsde, zwart werd, nacht en onweer, duisterder en kolkender naarmate ik dieper viel.

Een eindeloze tijd of maar een flits? Ik wist het niet meer. Vallen, vallen, vallen in een daverende kolk van duisternis. Was dit de dood? Kwam aan de dood geen einde? Duizend pijnen sneden door mij heen; een vormeloze razernij, een duisternis vol tanden scheurde mij

[pagina 274]
[p. 274]

uiteen, en iedere flard, elk deeltje was een kramp, zat nog aan het geheel verbonden door de pijn van vlijmend scherpe steken; hing nog vast aan een verduisterend bewustzijn waarin slechts de pijn zeer helder, als een vlammend witte zon zo vinnig branden bleef. Ik was de pijn geworden, pijn die onderging in wanhoop, altijd dieper, altijd verder van het heldere oppervlak der aarde.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken