| |
| |
| |
I.
Gebogen over het zware sacristijboek, schreef Dominus Joannes Peeters, abt van de aloude abdij te Postel, zijn naam op de nieuwe bladzij, ‘die 28 Aprilis 1774.’ De lange, rustig getrokken streep was als het roerlooze vlak van de zee en de naam zelf als een statige zeiler, met fieren mast en bolle zeilen. Hij monkelde, maar zijn mond werd strak, als hij weerom dit luien hoorde; eerst enkele zware slagen, weggonzend in de plechtige stilte van kerk en sacristij. Dan kwamen de andere klokken los, de hooge en de lage, en hun lied huppelde argeloos en zuiver doorheen de zware slagen.
Met een blik vol nauw verborgen argwaan keek hij op naar den ouden priester, die gebogen bij de deur te luisteren stond en vroeg, met een stem waarin hij moeilijk zijn korzeligheid te dempen wist: ‘Is het hier de gewoonte, te Vosselaar, de klokken te blijven luien? Als ik het goed voorheb, is het nu de derde maal. En uw luiers...’
Pastoor Ludolphus Grangé, in wit, feilloos gestreken roket en solidee, haalde de schouders op en zweeg. Hij boog door de deur en keek de kerk in. Licht geroezemoes bereikte zijn oor; fluisterstemmen, geschuifel van stoelen en geluid van gedempte stemmen; maar boven alles, zorgeloos en uitbundig feestelijk, dit helle gebeier van de kleine klokken, nu de laatste slag van de zware klok wegzinderde. Hij zag menschen, de witte mutsen en de zachte schittering van de zijden falies; en ginder de mannen, de gebeeldhouwde koppen van het drieste volk uit de hei. Hij glimlachte als hij de kinderen zag, de jongens en de meisjes, feestelijk aangetuigd. Weken lang had hij ze vóór zich
| |
| |
gezien, de aandachtige gezichten naar hem gekeerd, met oogen, helder en diep als onberoerde veenplassen. Hun stemmen had hij gehoord, wat schel en hoog, als ze de antwoorden feilloos opdreunden, een beetje overmoedig, omdat ze wisten dat alles gekend was, wat moest geleerd worden; en toch weer ingekeerd, heel en al overgave en teeder verlangen, als hij te vertellen aanving over den schoonen dag en de eerste komst van den Heer. Mijn kinderen, dacht hij verteederd.
Maar weer trof dit ongeduldige, eenigszins zenuwachtige gekuchel uit de sacristij zijn oor. Stiftsheeren, dacht hij onwillig; ze doen alles plooien naar eigen zin en behagen. Wat kennen ze van een parochie en, meer nog, van de parochianen en de velerlei verplichtingen, die eigen willekeur beknotten?
Hoofdschuddend keek hij den abt aan, die hem met harde oogen volgde. Zonder een woord te spreken, ging hij; het leek haast op een vlucht. Vóór het Allerheiligste knielde hij en dan ging hij de kerk in, zonder nog om te zien.
Aan zijn voeten begon de lange lichtbaan, die naar de open kerkpoort leidde; in de verre diepte lag rustige zonneschijn. Hij zag de aangezichten, en de oogen van de geknielde menschen. Jeugd en ouderdom, argelooze onschuld en berustende wijsheid, verbeten leed en wat stil geluk, hij kende zijn volk, hij las in hun oogen. Zijn monkel om den mond was begrijpen.
Het licht kwam hem tegemoet als hij de kerkpoort naderde en hij zag den schuinen val van de jonge zon. De luiers weken uit als hij door het portaal trok. De morgenlucht kwam op hem toe, scherp en koel. Hij moest zijn hand boven de oogen houden als hij den langen weg opkeek tusschen de hooge linden, die reeds groenden.
‘Eindelijk!’ dacht hij verlicht. In de verte zag hij beweging. Hij voelde, meer dan hij zag, dat het rijtuig met de schimmels naderde. De gravin, de beide jonkvrouwen, en Michaël. Hij keek om naar de luiers en deed hun teeken. Nu kon hij reeds het getrappel van de paarden hooren; de wagen groeide, de paarden met de snuivende koppen werden reusachtig groot.
Hij boog als de hoogedele Vrouwe uitstapte en hem voorbij- | |
| |
ging; de jonkvrouwen keken hem aan met koelen blik; maar Michaël, zijn kind, glimlachte hem toe, en dit was geluk, als zingende vogelkens in dit oude hart.
Hij vergat bijna de luiers teeken te doen, die nu bogen naar hun harde taak. De touwen gonsden en hoog in den toren bromde de eerste slag. En nu schoot het orgel los en heel de ruime kerk rilde van dat geluid. Het was of de vanen aan de pilaren leven kregen, en de steenen heiligen monkelden en in de hooge gewelven, waar het volle licht van den dag nog niet leefde, vaag gewemel van engelenvleugelen te bespeuren was.
Toen zag pastoor Ludolphus Grangé dat de officiant reeds aan het altaar stond en een oogenblik sloeg een kilte om zijn hart, een beklemming, die op hem woog. Hij zag den kleinen stoet door de middenbeuk gaan, naar het gestoelte toe, de Vrouwe en de jonkvrouwen alleen; ginder knielde Michaël bij den eersten stoel.
Misschien toch... Had de Vrouwe dit bemerkt? Pastoor Grangé kon haar aangezicht zien en dit scheen hem niet anders toe dan dit altijd was: hooghartig, koel en strak van bewuste macht. Wanneer zij knielde, daalde de officiant de altaartrappen af, bekruiste zich en boog. Op het dokzaal preludeerde het orgel.
Traag stapte pastoor Grangé door de middengang. Hij zag de zonnetinteling in de hooge ramen; de geur van den wierook kwam hem tegemoet. Vooraan in de kerk bleef hij staan. Aan zijn linkerhand wist hij Trude, het kind dat hij teederlijk gekweekt had, als een zorgzame hovenier. Dat zijn zuster dien dag niet beleven mocht! Van uit het schoone paradijs, waar de barmhartige hand Gods haar naar menschelijke berekening en inzicht veel te vroeg overgeplant had, zou zij zeker haar vreugde hebben aan de schoonheid van dezen dag. En aan zijn rechterhand wist hij Michaël, het kind dat hem niet dierbaar was om den band des bloeds, maar waar zijn vaderlijk hart, dat lijfelijk kind ontberen moest, zich aan geankerd had, door de dagen van studie, bevruchting des geestes en boetseering van dit teeder gemoed. Zijn beide kinderen, die hij vandaag tot
| |
| |
de tafel des Heeren bracht... Hij was een oud man, en week van gemoed; wanneer hij knielde en het hoofd boog, kon hij de tranen niet weerhouden, die hem naar de oogen drongen.
Geschuifel van stoelen schrikte hem op en hij zag den priester aan den voet van het altaar. Kriaaltjes waren doende rond hem; één nam de zware, gulden kazuifel af, een andere bood het zondagsboek. Met vasten stap ging de officiant over het koor, naar den preekstoel toe.
Pastoor Grangé schrikte. Ging hij daar nu niet voorbij het gestoelte, waar de Vrouwe zat, en zonder buiging, noch eenigerlei teeken van eerbied? Had hij het hem nog zoo zorgvuldig op het hart gedrukt, haast gesmeekt, vreezend voor mogelijke vergetelheid. Stiftsheeren wanen zich kleine koningen, al zijn ze dan ook op een boerenwerf gegroeid of uit kleine luitjes gesproten. En deze Joannes Peeters... Misschien had hij toch wel beter gedaan den hoogeerwaarden abt van Sinte Michiel voor dezen dag te vragen, liever dan dezen ongeschaafden eik uit de hei, al was hij dan ook nog magister artium en al de andere titels, die de hoogeschool hem schonk. Wellicht was dit nog maar een begin. Wat kon deze dag hem nog brengen? Pastorij en kasteel... Hij huiverde.
Toen verscheen de hooge gestalte van abt Joannes Peeters in de grauwe kuip van den preekstoel. Er was uitstervend geschuifel van stoelen, bedwongen gekuchel. Rustig schouwde de predikant over de menschen, die aan zijn voeten luisterend zaten, en maakte het kruisteeken met rustig, breed gebaar. Als zijn zware, donkere stem viel, werd het ademloos stil. Dan sprak hij de kinderen toe.
Pastoor Grangé was wanhopig. Wist deze ongelikte beer dan niet, - de genadige hemel neme hem deze vergelijking niet kwalijk, - dat de edelvrouwe in het gestoelte zat en dat het gebruik wilde, dat hij haar eerst groette, naar adellijk recht en aloude usantie? En de jonkvrouwen, en dit edele kind, dat vandaag de jongens uit de hei naar de tafel des Heeren zal voorgaan, als een koning zijn troepen? Of wilde hij dit niet weten uit trotschen eigenwaan? Of hadden de verderfelijke
| |
| |
leeringen, die door boek en schrift verspreid werden, hem reeds vergiftigd met hun doodend venijn?
Zoo knaagde bitterheid aan zijn hart. Maar sterker was de bekoring, die over hem kwam uit die stem, die rustig was, nu zacht, dan krachtig, en uit de woorden, die zij sprak. Het was of hij als een vader naar zijn kinderen boog en zacht, maar onweerstaanbaar, naar hun hart greep. Had die man met meesters omgegaan, doctoren en prinsen van den geest? Waar bleven de ruischende perioden en de breede golfslag van de plechtige volzinnen? Vond hij het dan niet passend, woord en beeld te onderlijnen met een sterk gebaar, zooals de fratres minores dat deden, als ze op missie kwamen en de zondige menschen bedreigden met hel en duivel? Hij had woorden, die de gewone menschen uit de hei zoo maar uit den mond gegrepen waren en toch lag er een toover over, die tot aandacht dwong, meer nog, tot overgave, tot intens meeleven en diep meevoelen. Er was geen ander geluid in de kerk, geen mager gekuchel dat op verveling wees, noch ongeduldig voetengeschuifel.
Er was alleen, en plots, dat gebaar in het gestoelte. Pastoor Grangé voelde het, en zag het. En het zweet brak hem uit. Hij zag de geheven hand van de Vrouwe, en het hoofd dat traag naar den predikant zich wendde. Maar deze had het niet bemerkt, of wilde het niet bemerken. Voor hem leefden alleen de oogen van de kinderen, die hem niet verlieten; en het andere bestond niet voor hem.
In het gestoelte bleef de hand geheven. Pastoor Grangé huiverde. Hij wist niet wat er zou gebeuren. Zelf op den preekstoel staand, had hij het nooit gewaagd ongevolgzaam te zijn voor dit bevel, dat zwijgend uit die opgestoken hand hem toeklonk. Nu keek hij den predikant aan; zijn oogen smeekten. Maar alleen de kinderen leefden voor hem.
In het gestoelte bleef de hand geheven. De beide jonkvrouwen keken de kerk in, nieuwsgierig. Ginder zaten de kerkmeesters, met onbewogen, bevroren aangezichten. Toen stond de edelvrouwe recht.
Maar ook dit bemerkte de predikant niet, of wilde het niet
| |
| |
bemerken. Hij hoorde ook dit korte, gebiedende gekuchel niet, dat hem van uit het gestoelte toeklonk, - of wenschte het niet te hooren. Wat hij te doen had, gold deze kinderen. Wat hij zeggen wilde, was voor deze zielen bestemd en zijn woord zou de zuivere dauw zijn, die deze onbevlekte kelken moest vullen. Daarop stond zijn aandacht gespitst en toen zag hij en voelde, dat hij bereikte wat hij zich tot doel gesteld had, vervulde een groote vreugde zijn hart. Zijn taak was volbracht en, zooals hij begonnen was, maakte hij een kruisteeken, rustig en breed.
Hij keek niet om wanneer hij, naar het altaar gaand, voorbij het gestoelte kwam. Hij hief het Credo aan als een triomfgezang.
Pastoor Grangé schudde het hoofd. Maar hoe kon hij ongevoelig blijven voor dit gezang, dat hem omspoelde als een zee, - hoor, hoor, nu zijn de kinderstemmen daar, - en het oude orgel, dat niet achterblijven wil; en daar de zon door de ramen, in kleurige vlekken wandelend over de tapijten en op de pilaren; en de wierook, die bitter en wrang is, en nobel van geur?
|
|