| |
II.
In ‘De Keyser’ waren de tafels gedekt en waard en waardin stonden achter den toog dit drukke leven na te zien, dit ongewone gedoe van luidruchtige kinderen, waar anders bedaagde zondagsche lui zaten, zaken en boerengedoe bekeuvelend bij borrel of gersten, of jonge kerels, wat driest en onbeheerscht, opgevend van krachtpatserijen of geheimzinnig fezelend over dingen, die glimlach voorriepen.
Aan den eenen kant de meisjes, aan den anderen de jongens, een beetje wild bij al dat ongewone, zoodat meester, die in de school zijn werk afkon zonder al te druk gebruik van roe of plak, thans bei zijn handen vol had om orde te scheppen en te houden in zijn troep. Toch kreeg ieder zijn plaatsje, vóór de
| |
| |
witte kom en het stapeltje boterhammen, wit, hagelwit brood, met donkere, groote rozijnen. Van ergens kwam de geur van versche koffie binnengewalmd.
Als pastoor Grangé in de deur stond, kwam er stilte, lijk de wind sterft in de laatste boomen. Hij kwam vooruit, en achter hem twee kinderen, zijn kinderen. Trude, het meisje, en naast haar Michaël, die beiden een gouden kroontje droegen.
Het jongentje van het kasteel kenden de kinderen wel en zij wisten hoe torenhoog hij boven hen allen verheven was. Maar Trude was de dagelijksche speelgenoote van de meisjes en bij den meester zat zij bij de anderen in de bank. Nu was zij, naast dit gravenkind, dragend het kroontje, dat haar donkere haren nog donkerder maakte, een ander wezen geworden, uit dit midden gerukt in een andere sfeer. Zoo zwegen zij en keken deze kinderen aan, hoe zij naar de alleenstaande tafel gingen en daar stonden, wonderlijk bevangen, onbewogen, wachtend op een bevel.
Een kind bad voor, kinderen baden na. Michaël en Trude zaten neer. Pastoor Grangé sprak en memoreerde den schoonen dag. Maar hij zag dat zijn woorden niet droegen en het was hem geen ontgoocheling, want zooveel kende hij van kinderen, dat hij begrijpen kon hoe dit malsche rozijnenbrood hen sterker kon boeien dan zijn woorden, al droegen die dan ook het voedsel des levens. Als hij stappen hoorde en eenig geschuifel in de gang van de herberg, tikte hij met den harden knokkel op de tafel, en an de kinderen stonden recht. Hij ging de edele Vrouwe tegemoet en geleidde haar naar het kleine verhoog, waar een zetel stond. Naast haar zat hij, wachtend op haar woord.
Zij zagen de kinderen eten, een werk van ernst en volle overgave. Pastoor Grangé kon een glimlach niet weerhouden; het was een menschelijke, zoo begrijpelijke gulzigheid. Maar toch meende hij ze te moeten verontschuldigen en, zich naar de Vrouwe toe buigend, zei hij: ‘Zij hebben honger gekregen. Het is een ongewoon uur...’ Zij antwoordde niet, maar hij meende een glimlach gezien te hebben.
| |
| |
Haar zwijgen prikkelde hem en hij dacht terug aan den abt en zijn onvergeeflijke vergissingen, om maar geen ander woord te gebruiken. Hij was er op gereed dit vroeg of laat, en allicht menigen keer, te hooren te krijgen en dit vooruitzicht vergalde hem reeds het genot van dezen dag.
‘Het spijt mij, hoogedele Vrouwe, dat de abt van Sinte Michiel niet in de gelegenheid was deze plechtigheid voor te zitten en ik mij moest vergenoegen met...’ Hij zocht naar het passende woord, dat den officiant van den dag niet vernederen zou, maar toch bescheiden wijzen mocht op zijn ongewone, ja onpassende houding. ‘...met dezen prelaat, die meer hei en bosschen heeft gezien dan menschen van stand en aanzien.’ Hij glimlachte, zelf tevreden over zijn vondst. Maar opkijkend naar de Vrouwe, voelde hij zijn al te rassche vreugde bedorven door het licht spottend lachje, dat haar scherpen mond dreigend maakte.
‘Ik meende dat de abt magister artium was en aan de hoogeschool de faam van een niet gewoon verstand achtergelaten had?’
Dat was een vraag, en hij voelde den slag. Moeilijk slikkend, wurgde hij uit zijn keel, trachtend onverschillig te blijven: ‘Inderdaad, hoogedele Vrouwe...’ Maar nu kreeg de nijd macht over hem. Moest deze heiboer hem hier in de gunst van de Vrouwe verdringen, waar hij nu jaren reeds zijn beste krachten besteedde aan de opleiding van dit kind? ‘Inderdaad, hij is magister artium en hij draagt de geleerdheid als een rijken mantel. Maar wat verbergt dat? In de kerkvaders staat het geschreven: adel van het gemoed, meer dan schittering des geestes, maakt den mensch. En wat wij nu vandaag...’
Zij onderbrak hem met een gebaar van haar hand. ‘Voor zoover ik hem kunnen volgen heb, preekte hij schoon, en zelden heb ik de kerk zoo stil geweten.’
Natuurlijk, dat moest hij nu ook te hooren krijgen. Wie is profeet in eigen land? Voorbijvliegende vogels wekken wel meest de aandacht. Onwillig schudde hij het hoofd. Loochenen dat de woorden van den abt hem naar het hart gegrepen hadden,
| |
| |
kon hij eerlijkheidshalve niet; maar moest hij er in berusten hem lof toe te zwaaien en zijn onvergeeflijke driestheden onvermeld te laten? Hij zweeg en keek peinzend de zaal in.
Er hing een zacht rumoer van voorzichtig bewegende kinderen. Handen werden uitgestoken, grepen naar de boterhammen. De dikke Triena, die zelden zoo'n kleine klanten te bedienen kreeg, boog moederlijk over de tafels, schonk koffie bij en wenkte haar dochters, wijzend naar de wegsmeltende stapels.
Lachende kinderoogen blikten verstolen naar de gebuurtjes, aarzelend vingertje wees; hier en daar werd beheerscht gefluisterd. Aan de hoofdtafel zaten Michaël en Trude, het vreemde paar van deze kinderbruiloft. Zij bewogen amper. Michaël droeg den schuchteren glimlach, die hem zoo kind maakte, jonger, en misschien zachter dan hij was. Naast hem was Trude ingekeerde stilte, wat oud en wijselijk met de ongewone muts en het wolkje tule.
‘Zie!’ fluisterde pastoor Grangé verteederd. Maar de Vrouwe scheen dat niet gehoord te hebben. Zij stond recht en naast hem, op dit verhoog, was zij reusachtig groot. Bij dit gebaar was de stilte gevallen en ofschoon er geen bevel gegeven was, stonden al de kinderen recht. Even keken zij op naar de Vrouwe, maar onder den blik van die oogen bogen de hoofden 't een na 't ander. Ook Trude boog het hoofd, en ook Michaël.
Zij wenkte pastoor Grangé, en hij ging haar voor naar de deur, buigend als zij buitentrad. De palfrenier in livrei sprong van den bok, wierp het rijtuig open. Wanneer zij gezeten was, knikte zij pastoor Grangé toe. Wat moest hij uit dien blik lezen?
‘Postel is een boschrijke streek,’ zei ze licht spottend, ‘maar niet alles edelhout. Vergeet het niet, te twee uur op het kasteel!’
Vóór hij een woord vond, had zij teeken gegeven en schoten de schimmels vooruit. Pastoor Grangé keek haar na en in zijn ooren klonken haar woorden nog. Hoofdschuddend trok hij af, naar de kerk.
De rust van Zondagen, kaarsengeur en wierook hing in de
| |
| |
ruime kerk. Hij kon de verre vlam van de godslamp zien en met die stilte en de afgeslotenheid van alle rumoer, dat daarbuiten in het dorp nog leefde, groeide de rust in hem. Hij boog het hoofd en schaamde zich over de lichtzinnige, haast zondige woorden, die hij in een booze opwelling des harten over zijn broeder in den Heer gesproken had. Tamquam leo rugiens circuit quaerens quem devoret, - zoekend wien hij zal verslinden. De hemel moge hem deze vergissing niet te hard aanrekenen; de ijver om Gods huis en zijn vertwijfeld pogen om alles in de rechte baan te houden, hadden hem wel wat scherp gemaakt. Maar wat zou er hier, in dit verloren heidorp, van gegroeid zijn, als hij, stug en onbuigzaam, de Vrouwe behandeld had zooals ze het misschien verdiende om haar lichtzinnige onverschilligheid, vaak tartenden twijfel, àl meeningen en vooroordeelen, die haar van de wufte en frivole familie uit Brussel overgewaaid waren? Stukken maken is niet moeilijk, maar met menschen omgaan, verzoenend optreden, den schoonen vrede, Gods zoetste gave, bewaren. Het was lang geen kleinigheid, pastoor Grangé had het lange jaren ervaren en die ondervinding had hem zooveel gekost dat... Maar het was niet goed daar op in te gaan. Deze dag was schoon, een schitterende kroon op zijn werk. Waar hij er niet in geslaagd was de hoogedele Vrouwe den weg opnieuw te doen bewandelen, dien elke rouwende kristen in deemoed en rouw des harten gaat, had hij haar toch kunnen bewegen minstens den uiterlijken schijn te bewaren, tot exempel van dit kleine volk, dat naar het kasteelvolk opkijkt als een kind naar vader. En Michaël was daar, en deze belofte maakte hem rijk. Als een geduldige tuinman had hij dit boompje geplant, gesnoeid, alle kwaad geweerd en waar reeds zoovele kinderen door zijn handen waren gegaan, had dit zooals geen ander hem rijkelijk beloond voor de geringste inspanning. Michaël, - zijn kind. Later zou maar eerst bloeien, wat nu knop was. Het
leven was schoon, met die belofte.
Weer rustig, knielde hij en ging buiten. Hij glimlachte tegen de zon, tegen de hooge wolken, die achter den toren hingen, tegen een voorbijgaand kind, tegen het leven.
| |
| |
Glimlachte tegen Amelie, zijn zuster, die hem in het kleine tuintje tegemoet trad. ‘Schoone dag, Amelie!’
Hij zag aan haar oogen dat iets den rustigen gang van het leven had gestoord; haar aangezicht kon niets voor hem verborgen houden. Maar zij antwoordde niet op zijn vraag en ging hem voor door de gang, naar de kamer, waar nog iets van de wintersche kilte hing. Hij zag het matglimmende zilveren kruisifiks, dat op de tafel lag, en het boek. ‘Confession de Foy d'un vicaire savoyard’, las hij. De naam J.J. Rousseau zei hem niets. Maar Amelie wees hem de zij spek, die op den stoel lag, en daar was het fustje wijn, malaga. Al schatten die de Vrouwe laten afgeven had, een ongewone weelde in dit huis.
Hij luisterde onbewogen naar den stroom van haar woorden, en wat zij zei, ging voor hem verloren. Zijn aandacht was inwendig gekeerd en een verteedering, die hem week maakte, kreeg macht over hem. Al haar harde, raadselachtige woorden smolten weg, en er bleef niets dan de stralende goedheid van de Vrouwe. Waarom schreide Amelie nu?
Hij stond daar met het kruisbeeld in de eene hand, het boek in de andere, en was gelukkig.
* * *
Zoo verraste hem de abt van Postel, die zijn collatie genomen had en, na zijn eerste breviergebed in den tuin, in de kamer trad.
Keurend gingen zijn oogen over het zilveren kruisifiks. ‘Zou in den kloosterschat niet misstaan, confrater,’ prees hij. Rondschouwend zag hij het spek en daar het fustje en er kwam een oolijke trek op zijn aangezicht, een ondeugende twinkeling in zijn oogen. ‘De Vrouwe weet uw diensten naar waarde te schatten!’ Was dit spot of oprechte waardeering? Pastoor Grangé kon het moeilijk uitmaken. Maar de hooge dag en deze schoone dingen stemden hem mild, en dit geluk, dat hem geheel vervulde, wilde hij niet laten vergallen door bittere nagedachten.
| |
| |
‘Kom,’ zei hij gul, ‘wij zullen eens naproeven wat ons gegund werd!’
Ze zaten in het kleine kamertje, dat op den tuin uitgaf, en de zon scheen door de ruitjes op de groote tafel, den rooden vloer, en leefde in het zachte licht van de koele muren. De voet van de witte roemers was levend van vele schitteringen.
‘Ik kan niet verwachten met dezelfde mildheid bedeeld te worden,’ glimlachte abt Joannes Peeters. ‘Ik ben maar een reizende vogel, even rustend op dezen tak, vandaag geprezen en morgen vergeten. En uw werk gaat over jaren, en verdient dit loon...’ Hij zweeg even na dien lof en daar pastoor Grangé niet antwoordde, ging hij verder: ‘En misschien is de abt van Postel niet zoo volgzaam als de pastoor van Vosselaar...’
Er was iets in dezen luchthartigen spot, dat pastoor Grangé prikkelde. Hij steigerde, maar slaagde er in zich te beheerschen. Er was de eerbied voor den prelaat en hij had een sterk gevoel voor hiërarchie; maar aan den anderen kant groeide in hem de lust, dezen lichtzinnigen confrater boud de waarheid te zeggen, ter nuttige beleering. Hij zocht naar woorden, die het passende kleed zouden zijn voor wat hij meende.
‘Dezen morgen...’ begon hij, maar hij bouwde den zin niet verder af; hij voelde den bodem onder zijn voeten wankelen en bij ervaring had hij geleerd, dat zwijgen onverbeterlijk is.
Abt Joannes Peeters schudde het hoofd. ‘Ik zal u bijstaan,’ zei hij. ‘Dezen morgen... hebt gij alles gedaan wat mogelijk was om de hoogedele Vrouwe ongunstig te stemmen te uwen opzichte. Is het dat niet wat ge bedoelt? Nagel op den kop? Kon ik wel denken...’
‘Waarom deedt ge het?’ vroeg de pastoor met nauw verborgen wrevel.
‘Het was niet tegen iets, wél voor iets!’
Pastoor Grangé glimlachte pijnlijk: ‘Woorden...’
‘Geen woorden,’ wedervoer de abt rustig. ‘Was het vandaag de dag der kinderen, of moest de Vrouwe van het kasteel gevierd worden? Hebt gij mij gevraagd om de kinderen
| |
| |
toe te spreken, of om den lof van uw weldoenster te zingen? In het huis des Heeren zijn alle menschen gelijk...’
Hij hield op als de deur kraakte en Amelie daar was met de blauwe kruik, waarin zij den wijn getapt had. ‘Zal ik misschien inschenken?’ vroeg zij, haar broeder vragend aankijkend. Hij schudde het hoofd, slaagde er niet in den zorglijken trek van zijn aangezicht te weren, zoodat zij eenigszins onthutst wachtte en slechts weiger ging op zijn teeken.
‘Zal ik u inschenken?’ vroeg pastoor Grangé, licht smalend. ‘Hij komt uit de kelders van mijn weldoenster...’
‘Ik kan onderscheid maken tusschen uw dank en haar wijn, confrater,’ lachte de abt. ‘En van u hoop ik, dat hij mij gegund is!’
Hij hief zijn glas en zei: ‘Op uw werk, op uw kinderen, op uzelf!’
Zwijgend tikte pastoor Grangé aan. ‘De wereld is nog geen klooster,’ hernam hij, daar waar de woorden van den abt hem nadenkend gelaten hadden. ‘Op een parochie wordt niet gedaan, wat in de stilte van een cel wordt overpeinsd en beslist...’
‘Kom, kom, confrater,’ lachte de abt, ‘zoo zwaartillend niet zijn; de dag is hoog en wordt door dit klein getwist niet verzuurd. Weinigèn weten als ik, wat heeren zijn. Heb er een groot deel van mijn leven mee omgegaan, precies niet altijd tot mijn voordeel. Vrees niet, ik ben er geen vijand Van geworden; ze kunnen, en doen dat ook vaak, een zeer nuttig deel van de maatschappij uitmaken en een steun voor de Kerk zijn. Maar vergeet niet, dat zulks niet altijd het geval is. Wie dan in de gelegenheid is dit even aan te toonen, te onderlijnen, heeft tot plicht dit te doen, en zoo meen ik, dat ik vandaag mijn plicht heb vervuld. In de Kerk is alleen de adel der ziel van tel, en het overige raakt mij niet...’
Pastoor Grangé keek den abt met eenigen angst aan. Vreemde woorden uit gewijden mond... Zou het dan toch waar zijn, dat de abt van Postel besmet was door de vreemde leeringen, die van over de grenzen langzaam doorgesijpeld kwamen, en geleerden en prelaten gewonnen hadden? Werd zelfs niet gefluisterd, dat
| |
| |
de doctoren der Leuvensche hoogeschool er niet heelemaal vrij van gebleven waren?
‘Vreemde woorden...’ herhaalde hij onwillekeurig.
Abt Joannes Peeters glimlachte om dit gezegde. Maar het was of hij den gedachtengang van den priester raadde, en er lag strakke ernst in zijn stem als hij zei: ‘Confrater, laten wij de dingen noemen zooals ze zijn. Het is noch de tijd, noch de gelegenheid hier het tractaat over het gezag te commenteeren. Maar ik zou u toch willen waarschuwen, in den adel niet te zeer het onwrikbare bolwerk van deugd en kristelijken geest te zien. Kijk!’
Hij nam het boek, dat op de tafel lag en opende het. ‘Confession de Foy... U zegt de naam van den schrijver niets? Goddank: hoewel het zijn nut kon hebben deze vlag te kennen, om bij voorbaat te kunnen vermoeden welke lading zij dekt. Ik zal u niet nutteloos vrees aanjagen. Maar is er hier ergens spoor van kerkelijke approbatie? Vruchteloos zoeken... Ik zal u maar zeggen dat dit boek, misschien een tiental jaren geleden, kerkelijk veroordeeld werd, zoo door katholieken als door protestanten...’
‘Zoo? Wat?’ deed pastoor Grangé in hoogste verwondering.
‘Verbrand,’ herhaalde de abt, ‘en dat zal niet geweest zijn om de verheven leering en de stralende deugd, die het bevatte. En dergelijke contrabande wordt tot diep in de Kempen gesmokkeld en aan een pastoor ten geschenke gegeven om zijn toewijding bij de kristelijke opvoeding, en dat door den adel, dien wij zouden moeten eeren en danken. Pastoor Grangé, wij beleven eigenaardige tijden...’
Pastoor Grangé vond geen woord. Hij staarde den glimlachenden abt aan, wachtend op woorden die niet meer kwamen. Zenuwachtig trommelden zijn vingers op den tafelrand. Het boek lag daar, in de breede lichtbaan die de zon op de tafel getrokken had, uitdagend met den slaanden titel: ‘Confession de Foy...’
Barmhartig stond abt Peeters recht, dronk zijn glas leeg.
| |
| |
De zon leefde in den grooten topaas aan zijn vinger. ‘Ik heb nog breviergebed, bij 't feest is er allicht geen gelegenheid en de reis in de karos over de nog wintersche wegen laat geen respijt. Ik zie u straks?’ Hij wachtte niet op een antwoord en ging.
Buiten begroette hem de zon en het dronken lied van een verliefden spreeuw. Hij haalde diep adem; leven is het hoogste goed op aarde, schoone gave des Heeren. ‘In nomine Patris, et Filii...’
|
|