| |
III.
Na den middag stapten zij samen de dreef op, die naar het kasteel leidde. Pastoor Grangé had wel liefst het gezelschap van den abt gemist, maar de wetten van de gastvrijheid dwongen hem tot duldzame volgzaamheid. Daarbij kwam de egoïstische bedenking dat heeren elkaar kennen en het was een openbaar geheim onder ordebroeders, dat de abt van Sint Michiel, te Antwerpen, en deze van Postel elkander nader stonden dan gewone broeders in den Heer.
Hij achtte het echter geraadzaam op zijn woorden te letten en gedenkend, dat aanval het beste verweer is, vestigde hij de aandacht van zijn gezel op honderd en één kleinigheden, de magere beemden en het schrale hout, de lage hutten van de kolenbranders en de vele braakgronden, waar de hei driest heroverde wat door den taaien heiboer bevochten was.
Abt Joannes Peeters had schijnbaar aandachtig toegeluisterd naar zijn onvermoeibaar pratenden gastheer, maar als hij plots, zonder dat daartoe eenige aanleiding bestond, vroeg: ‘Gij spraakt van Brusselsche familie. Hoe is de Vrouwe hier geraakt?’ bleek dat zijn aandacht op andere dingen was gericht geweest.
Verbluft keek pastoor Grangé hem aan. ‘Familie?’ Hij voelde den strik en de angst deed hem aarzelen. Onwaarheid spreken mocht hij niet, maar wat zou er geschieden als de
| |
| |
andere de waarheid niet zwijgen kon? Ten laatste haalde zijn ingeboren eerlijkheid de bovenhand, en het klonk als een biecht wanneer hij zei: ‘De graaf, - de Heer hebbe zijn schoone ziel, - heeft haar uit Brussel meegebracht. Als elk huwelijk een evenwicht is, moest zij zwaar wegen, want hij was zeer licht. Al goedheid, maar tevens zwakheid. Wat haar in hem aangetrokken heeft, kan ik niet gissen. Wellicht het moederlijke instinct, om ook de zorg voor dit kind op zich te nemen? Bij dit kind kreeg zij er drie andere, twee meisjes, - gij hebt ze gezien, - en één jongen, - hij voerde de knapen aan. De graaf is vroeg gestorven. Niemand heeft er veel van gemerkt...’
‘Virago, de sterke vrouw uit de Schrift? Niet alleen op het kasteel, ook in het dorp, overal?’
Pastoor Grangé schudde verveeld het hoofd. Onbescheiden, lastige vragen. Wat kon hij daar op antwoorden?
‘Ja, op het kasteel, in het dorp, en overal,’ antwoordde hij eenigszins bitsig. ‘En ook op de pastorij...’ voegde hij er wanhopig aan toe. ‘Ik zou willen zien wie haar weerstaat... Te Brussel gaan alle deuren voor haar open. En onze deken te Turnhout, - ik zal geen kwaad over dooden zeggen, maar mijn hoop gaat naar zijn opvolger, die naar veler meening té lang uitblijft.’
‘Virago,’ herhaalde de abt in gedachten. Dan was het of hij zorgen van zich afschudde. Hij keek omhoog, door het dichte takkenwerk van de linden, naar de blauwe lucht en de varende wolken. ‘Het voorjaar nadert, pastoor; hoor, de bijen zoemen in den elzenkant...’
* * *
Ze stonden in de groote feestzaal van het kasteel, wachtend. Door het open venster konden ze het rustige vlak van den vijver zien en de statige zwanen, en ginder de hooge boomen, nog grauw van harden winter, maar met vage schemeringen van groen in de machtige kruinen.
In de zaal stond de machtige tafel gedekt; het licht van den dag fonkelde in de zware kristallen luchters, in de roemers op
| |
| |
de tafel, leefde verstild in de zilveren schalen. Een groep dames op jaren kringde rond den haard, waar houtblokken gloeiden. Aan de breede deur boog de lakei en liet de gasten binnen. Hel klonk een rinkellach, die de gasten deed omkijken. ‘De oudste dochter,’ fluisterde pastoor Grangé. Een groepje kwam binnen en abt Joannes Peeters herkende de Vrouwe; en die twee freules zouden wel haar dochters zijn. Daar ging de jonge graaf; hij had hem dezen morgen het Corpus Christi toegereikt.
Hij had alle gelegenheid om hen gade te slaan, nu ze van groep tot groep gingen, groetend en buigend. Er was licht gefluister van stemmen, maar boven dit geruisch en de stilte die er rond leefde, de harde, eenigszins krakende stem van de Vrouwe.
‘Haar Majesteits intendant, Turnhout,’ fluisterde Grangé en zijn oogen wezen naar den flinkgebouwden huzaar, die diep buigend groette. ‘En schout de Fierlant.’
De gravin gleed majestatisch verder. Dezelfde glimlach, iets afwezig, bleef om haar mond leven. Zij had hetzelfde gebaar met haar hand, die den waaier bew'oog. Maar naar houding en stem was zij een keizerin, die genadiglijk haar onderdanen ontving.
Ook aan tafel troonde zij in ongekrenkte majesteit. Naast haar zat de Turnhoutsche schout en het was hem aan te zien, dat alleen verplichtingen van staat hem hier gevoerd hadden, wat niet kon gezegd worden van den keizerlijken intendant die, zij het dan ook voorzichtig, achter den rug van een plechtig tronende dame, zich vermeide in het gezelschap van de oudste dochter des huizes.
Abt Joannes Peeters had, tot zijn verwondering, een eereplaats aangewezen gekregen tegenover de gastvrouw en naast hem, aan zijn rechterzijde, zat pastoor Grangé, een beetje onwennig in dit gezelschap van stijf gekleede heeren en gepoeierde dames, waarvan wel mocht gezeid worden dat zij veeleer ontkleed dan gekleed waren. Maar hij berustte en vaak zochten zijn oogen den jongen Michaël en het was een zwijgend gesprek dat zij voerden. De jongste freule had hem, van den hoek der tafel waar zij zat, meer dan eens vriendelijk toe- | |
| |
geknikt en dit blijk van genegenheid deed hem goed. Wie mocht de jonge man zijn, die naast haar zat? Hij kende dit fijngesneden, eenigszins té ernstig gespannen aangezicht niet. Abt Peeters moest hij het niet vragen; die was en bleef een vreemde in de tijkstad. Hij boog dan naar het heertje dat naast hem zat en vroeg. Het antwoord maakte hem niet wijzer. Thoenemans, dien naam kende hij niet. Ten slotte herinnerde hij zich toch den Turnhoutschen schout, die enkele jaren geleden in eenigszins dramatische omstandigheden gestorven was. En dit was dan zijn zoon? Geen edelman dus? Neen, dat was hij niet; maar langs moeders kant, de Le Roy's, die zelf van de van der Beken's stamden, was hij verwant met dit geslacht. Eenige zoon, die zijn moeder vertegenwoordigde.
Waar hij gevreesd had dat abt Joannes Peeters zich op dit feest niet zou gedragen hebben, zooals dit paste in dergelijk gezelschap, verzwond zijn vrees aldra, wanneer hij zag hoe los, haast zwierig, zijn confrater in den Heer zich aan tafel bewoog, zonder iets van de gesloten plechtstatigheid te verliezen, die geestelijke personen paste. Het deed hem goed dit vast te stellen en gebogen over zijn schotel, gesloten in zijn wereld, verheugde hij zich. Dag der dagen...
Te dikwijls echter had hij ervaring opgedaan om niet te weten, scherp aan te voelen, dat er onweer dreigde, wanneer hij de stem hoorde van de Vrouwe die, opschouwend van haar bord, zich tot den abt richtte.
‘Eerwaarde Vader,’ sprak zij, en haar stem was beheerscht, iets strak, wat echter de vriendelijkheid niet uitsloot, ‘ik heb u nog te danken om den schoonen dienst van dezen morgen en de passende woorden, die tot de kinderen werden gericht.’
De abt boog; het was hem aangenaam dien lof uit den mond van de edelvrouwe te hooren. Hij zei die woorden met den noodigen eerbied en heel zijn houding weerspiegelde dit, maar toch leefde er nog iets anders in zijn stem, en zijn oogen, die koel en wachtend waren, verrieden zijn voorzichtige aandacht.
Zij scheen dit echter niet te merken en, zich lieftallig naar pastoor Grangé keerend, zei ze: ‘Hoewel wij ons elken
| |
| |
Zondag verheugen over de zoo verzorgde toespraken van onzen pastoor, blijft het een aangename verrassing een andere stem te hooren, al was het maar om de afwisseling...’ Het was zoo onschuldig gezegd, dat niemand zich over dit woord ergeren kon. Op denzelfden toon ging zij verder: ‘De critische geest trekt gemakkelijk vergelijkingen. En zoo komt het mij voor, dat onze hoogeerwaarde predikant niet al de geloovigen schonk, wat hun rechtmatig toekwam...’
Pastoor Grangé keek onrustig rond en glimlachte bitter. Niemand aan gansch de tafel scheen den ernst van dit voorpostengevecht te merken, zelfs niet eens die zielsgeruste abt, die ijverig bezig scheen met wat op zijn bord nog overbleef van een gebraden hoen.
‘Feest der kinderen, hoogedele Vrouw...’
‘En worden wij niet langer beschouwd als kinderen van onze Moeder de heilige Kerk?’
Bij den klank van deze stem, scherp en sierlijk als een glimmend rapier, werd opgekeken en pastoor Grangé was heel en al onrust; hij voelde het onweer naderen. Dit waren de eerste, nog verre bliksemflitsen geweest.
Abt Joannes Peeters lei rustig zijn vork neer. ‘Hoogedele Vrouwe, als ik de missive goed verstaan heb, die mij werd toegezonden, ging het over een predikatie, die voor de eerste communicanten bestemd was. Nu is de leer van de Kerk zoo, dat wàt zij voorschrijft en onderwijst, zoo voor kinderen als voor volwassenen geldt. Wie kinderlijk luisteren kon, zal niet te vergeefs aandachtig geweest zijn...’
Noch om deze woorden, noch om de wijze waarop ze gezegd werden, kon iemand zich met reden ergeren. Maar de gravin kon moeilijk haar ontstemming verbergen. Zich naar pastoor Grangé keerend, vroeg ze: ‘Niet waar, heer pastoor, we krijgen wonderlijke dingen te hooren? Ik heb nooit weten beweren dat bij kloostereenzaamheid menschenvervreemdheid dreigt. Wat dunkt u?’
De ongelukkige pastoor rilde bij deze vraag, rilde wanneer hij zag hoe de kalme abt onder dezen prikkel steigerde. Rilde
| |
| |
nog meer wanneer hij hoorde, hoe de abt resoluut ten aanval toog.
‘Hoogedele Vrouwe, dat kan beweerd geweest zijn. Er worden op onze dagen meer schriften verspreid, waarin beweringen voorkomen, die maar moeilijk met de waarheid overeenstemmen.’ Hij wachtte een oogenblik, alsof hij zich bezinde, maar zoo kort, dat hij haar den tijd niet gaf om hem in de rede te vallen. Speelsch zijn woorden met een gebaar onderlijnend, ging hij verder: ‘Wie eenigszins studies heeft gedaan, weet hoe valsche leering en kettersch bedrijf onder den schuilmantel van rechtgeloovige leering worden verspreid. Het doordringen van het protestantisme in onze gewesten levert daar een sprekend voorbeeld van. En deze methode is met de jaren niet in onbruik geraakt. Het baart bijna geen verrassing meer wanneer kerkelijk veroordeelde geschriften in de handen van zoogezegd goede geloovigen gevonden worden. Wij hebben er zelfs wel aangetroffen op de leestafel van onze buitenpastoors...’
Misschien dat niemand, buiten pastoor Grangé, die verward het hoofd gebogen hield, deze scherpe zinspeling verstaan had, maar de gravin was het aan te zien, dat zij zich in de beteekenis van deze woorden niet vergiste. Zij moest moeite doen om haar wrevel te verbergen en het was maar goed dat een strijkje, opgesteld achter dien muur van rustige palmen, inzette en de aandacht afleidde.
‘Onhandig!’ fluisterde pastoor Grangé, maar de abt verpinkte niet en at rustig door, alsof er niets geschied was. Wanneer de gasten opstonden om even een luchtje te scheppen, liet hij hem in den steek en haastte zich naar Michaël, die hem in de groote hal tegemoet kwam.
‘Waarom is Trude niet hier?’ vroeg de knaap en er leefde een licht verwijt in die stem.
‘Trude?’ stamelde pastoor Grangé en bij dien naam scheen hij zich te herinneren. ‘Ach, ja, dat is mij volkomen ontgaan. Maar nu gaat dat niet meer... Tenzij gij... Vraag het aan moeder...’
| |
| |
De knaap keek om en zijn oogen werden klein als hij de Vrouwe zag, die met het gezelschap op de trap stond. Pastoor Grangé drong nogmaals aan, maar de knaap gaf geen antwoord. Dit aangezicht weerspiegelde weifeling, zoo scherp dat de priester fluisterde: ‘Wat is er?...’
Maar het kind schudde het hoofd en had een zwakken glimlach, waar pijn in leefde. Zonder een woord te zeggen ging hij en pastoor Grangé was alleen.
In groepjes wandelden de gasten in het park, genietend van de jonge zon, hoewel de lucht nog scherp was en dit windje wintersch frisch. Hij zag den abt in gezelschap van den jongen Thoenemans en naast hem ging Claire, Michaëls jongste zuster. Wat verder, bij de ranke brug die over de vijverbeek hing, stond een groepje, waaruit luidruchtig lachen opklonk. Jong volk, en pastoor Grangé zag de kleurige uniform van den keizerlijken intendant, die den naam had een uitstekend causeur te zijn en een groot jager, - op vrouwen en ander wild. Ginder zag hij schout de Fierlant, die, wat stram nog van de wintersche jicht, zich op de witte tuinbank in de zon koesterde. Hij haastte er zich heen; hen bond de herinnering aan samen doorgebrachte jaren toen zij nog kind waren en bij dezelfde meesters op de bank zaten; een zonderling samentreffen: hij maar een eenvoudig buitenkind, dat vriendschap gesloten had met een telg van de Fierlants, van in de wieg voorbestemd om een glanzende rol in het openbaar leven te spelen. Het toeval, dat hen in de jeugd bij elkaar had gebracht, had hen in den ouderdom niet gescheiden; de pastoor van Vosselaar en de schout van Turnhout waren, door de jaren, vrienden gebleven.
Met niet verborgen verrassing luisterde de gravin naar den abt, die kort en zakelijk de oorzaak van zijn vroegtijdig vertrek onderlijnde: ‘Het is nog een verre reis, en op het uur der completen is mijn plaats in het koorgestoelte.’
‘Vroegtijdig, hoogeerwaarde heer. Ontijdig...’
Hij boog, het was hem aan te zien dat hij dit niet gemakkelijk deed. ‘Als plicht gebiedt, hoogedele Vrouwe...’ Zij
| |
| |
schudde het hoofd en had een trotsch lachje, dat moeilijk haar stijgende ontstemming verborg. ‘Voor zoover ik een abdij ken, is er abt, prior en onderprior. Is vervanging dan zoo ongewoon?’
Hij glimlachte haast onmerkbaar. ‘Gezag moet zichzelf eerbiedigen om gehoorzaamheid te kunnen eischen...’
‘Gezag?’ deed zij geprikkeld. Zij liet haar oogen traag door het park gaan; even scheen het of haar aandacht hing aan de groepjes, die zij her en der keuvelend zag. Maar andere gepeinzen hielden haar bezig. ‘Wat hier vandaag geschiedde, geeft een eigenaardigen kijk op uw opvatting. En wat...’ Zij hield plots in en beet op haar lippen. Koel hingen haar oogen aan dat rustige, solide aangezicht van den abt, gebeeldhouwd uit één blok. Zij zag zijn oogen, die hij niet neersloeg onder haar blik. Twee kampers, even beslist, stonden zij tegenover elkaar.
Zij brak het eerst de stilte. ‘Ik laat u thuisbrengen,’ zei ze, en wat zij zei scheen geen tegenspraak te dulden. ‘Wanneer het donker wordt, zal het rijtuig klaar staan.’
‘Het spijt mij; de karos is besteld tegen vier uur...’
‘Mijn tafel ontsierd, het gezelschap gebroken...’ fluisterde ze heesch, nauwelijks haar woede bedwingend.
‘Het spijt me, hoogedele Vrouwe...’ Het was hem aan te hooren, dat dit zijn laatste woord was. Zij stampte op den grond en keerde, in een plotse opwelling, den abt den rug toe.
Zij liep langs het pad dat tusschen de hooge boomen naar den vijver slingerde. Wanneer zij de tuinbank naderde, stonden pastoor Grangé en de schout recht en meenden het oogenblik gekomen, waarop gravin Martha ook hen met een gesprekje zou vereeren. Maar zij liep voorbij, alsof zij hun buiging niet had gezien. Geen woord! Het was haast alsof zij op de vlucht was. Maar zoo snel kon zij niet voorbijgegaan zijn, of ze hadden beiden den tijd en de gelegenheid gehad om den toorn te lezen, die duidelijk op haar aangezicht geteekend stond.
‘Nog lang geen lente,’ deed de magere schout wijsgeerig
| |
| |
en de oolijke trek, die om zijn mond leefde, maakte hem jonger dan hij was.
‘Heldere lucht, en toch komt het me voor dat er onweer dreigt,’ murmelde pastoor Grangé even nuchter en zakelijk. Toen keken ze elkaar aan en hadden moeite om hun lach te bedwingen.
‘Daar raast de storm...’ wees de schout.
Dreigend als de storm raasde gravin Martha langs de paden. Hel gerinkel van onbezorgden lach bereikte haar oor en zij fronste haar voorhoofd. Als een donderslag viel zij in het vroolijke gezelschap, waar de keizerlijke intendant het hooge woord voerde. Zij hoorde zijn luchtig, spottend woord, een vuurwerk van speelsche zetten en scherpe ironie. Als hij zweeg, klonk weer dit lachen op, en dit prikkelde haar.
‘Merkwaardig lustige dingen moeten hier verteld worden,’ deed zij onvriendelijk en na haar woorden viel de stilte. Heeren bogen. De intendant kleurde, maar beheerschte zich.
Haar glimlach was hoon. ‘Ik had er op gerekend, Hortense, dat onze gasten de vruchten van uw verzorgde opvoeding zouden kunnen merken hebben...’
Het meisje werd bleek, maar zweeg, en het was haar duidelijk aan te zien hoeveel moeite dit haar kostte. Een oogenblik hing de stilte daar als een bedreiging. Gravin Martha's lachje was licht gegrinnik en traag gingen haar oogen van gast tot gast. Dan keerde zij het groepje den rug toe en verdween achter nog wintergrauw struikgewas.
Alleen, stond zij een oogenblik stil, luisterde scherp toe, meenende het gerucht van de voorrijdende karos te hooren, en gehinnik van paarden. Het was of zij zich bezon, er niet toe kunnend besluiten te doen, wat haar in de gegeven omstandigheden als passend voorkwam. Zij zou den overmoed van den trotschen, eigenwijzen abt maar liefst in aller aanwezigheid gebroken hebben. Misschien was deze kans nog niet verkeken en het vooruitzicht hiervan deed haar oogen glanzen en riep een koelen lach om de scherpe lippen... Zij haastte zich langs de vijverbrug naar het kasteel. Aan den laatsten draai liep zij
| |
| |
op een groepje, waarvan haar jongste dochter Claire het middelpunt vormde; zij was geenszins verrast en het lag in haar bedoeling met een koelen groet voorbij te schieten, wanneer de jonge man, die aan de rechterhand van Claire stapte, vooruitkwam en na een sierlijke buiging, die een geboren edelman hem niet zou achternagedaan hebben, sprak: ‘Hoogedele Vrouwe, ik vergat U daar straks te zeggen dat mijn moeder, wanneer zij zal hersteld zijn, de eer zal hebben U te vergoeden voor dit gemist bezoek. Zij had de hoop dat zij daarmee niet te lans zou moeten wachten.’
Zijn stem was zacht, maar mannelijk van klank. Gravin Martha wist dat de jonge man harde dagen achter den rug had; heel de streek had het verhaal de ronde gedaan van den onvrijwilligen doodslag, dien hij, bij de laatste relletjes met de Turnhoutsche tijkwevers, op zijn geweten gekregen had, te zamen met den onvoorzienen dood van zijn vader die, als schout van de stad, de straf tegen zijn eigen zoon had moeten uitspreken. Nu was dat alles voorbij en ver vergeten; maar de zorg om een zware zaak lag nu op zijn schouders alleen. Er groeide iets als medelijden in haar, maar zij weerde de ontroering die haar week kon maken, en ging zwijgend, na licht hoofdgeknik, voorbij.
Te laat! Als zij op het voorplein trad, kon zij nog juist de karos van den abt zien, die achter de donkere dennen boog, die den ingang van de lange dreef vormden.
Traag klom zij de trappen op, haar handen lagen als klauwen om den band van de ijzeren balustrade op het terras. Met een ruk keerde zij zich naar het dienstmeisje, dat zij in de zaal hoorde, en riep: ‘De huisbel!’ Haar stem was zóó, dat het bevel geen tweede maal moest herhaald worden.
Roerloos keek zij voor zich uit. Als de bel in het kleine torentje te kleppen begon, werden haar oogen kleiner. Het was of ze de plichtigen opriep, die voor haar te verschijnen hadden, om straf naar schuld uit haar mond te vernemen.
Zij zag de gasten langs de slingerpaden naar het kasteel toe komen; stemmen bereikten haar oor. Zij roerde niet als
| |
| |
men haar groette, het was of alles ongezien aan haar voorbijging. Als de laatste gast binnen was, hield zij het hoofd schuin, alsof zij luisterde. Maar zij kon het gerucht van de karos, die nu reeds buiten de dreef moest zijn, niet meer hooren.
Wanneer zij in de zaal trad, glimlachte zij, maar niemand kon zich in dien glimlach bedriegen. Tegenover haar was een plaats ledig gebleven en wanneer zij haar genoodigden bad neer te willen zitten, wees zij naar den ledigen stoel en zei: ‘De heer abt heeft zijn onmondige kinderen niet langer alleen willen laten!’
Haar spot was scherp en neerhalend, maar geen lach, geen glimlach trad haar bij. Roerloos wachtte zij een poos, schouwde dan traag rond, van gast tot gast, en menig oog werd neergeslagen onder dien blik. Dan snauwde zij den lakei toe, die eerbiedig wachtend naast haar stond O: ‘Muziek!’
In dit opklinkend menuet, teer van gracie en allerlieflijkste onschuld, loste zich de spanning gedeeltelijk op. Maar rond gravin Martha bleef de stilte als verstard hangen, verkillend elke poging tot gesprek. Pastoor Grangé, van de gezelligheid der menschen afgescheiden door een leegen zetel en een zwijgend heertje, was de wanhoop nabij.
* * *
Geur van gebraad wandelde door de zaal, lakeien bogen. Als de muziek zweeg, gonsde rumoer van stemmen. Gravin Martha zat alleen, trotsche heerscheres, ongenaakbaar.
Toen boog een lakei en fluisterde haar iets in het oor. Zij rukte plots met het hoofd en luisterde aandachtig. Zenuwachtig speelde haar linkerhand met het mes, dat tegen den zwaarkristallen roemer rinkelde. Zij knikte en een oogenblik zat zij roerloos.
Dan stond zij recht. Zij moest geen teeken doen; van haar ging stilte uit, en stilte groeide en veroverde de zaal. Zij glimlachte tevreden en achter dien glimlach leefde meer.
‘Het spijt mij,’ begon zij, ‘mijn genoodigden even te
| |
| |
moeten verlaten. Mij wordt zoo juist medegedeeld dat de dorpelingen, tegen alle bevel in, met dans en spel den dag slijten. Waar het gezag van schout en... pastoor tekort schieten, komt het ons toe op te treden.’
Zij was reusachtig groot als zij recht stond, als een veldheer die zijn troepen schouwt. Pastoor Grangé zat vernietigd in zijn stoel en keek niet op.
‘Michaël, ga mee!’ Het was een hard bevel. Als verontschuldigend voegde zij er aan toe: ‘Het kan de jeugd niet anders dan goed doen, voorbeelden van orde en tucht te zien.’
Zij verliet de zaal; achter haar trippelde de knaap als een veroordeelde. Als de deur dicht viel, verademde ieder en velen verborgen dat niet. Alleen pastoor Grangé schudde ontmoedigd het hoofd.
In het rijtuig, dat zij zelf voerde, zat de knaap Michaël naast haar. ‘Houd de zweep!’ gebood zij en even voelde zij zijn hand, die rilde. Zou niet lang rillen, het werd tijd dat hem die kinderachtigheden werden algeleerd. Haar handen hielden de teugels strak, het paard steigerde en hinnikte, de beet van de pijn brandde. Het schoot vooruit door de dreef, als een pijl uit den boog. Zoo strak en onafwendbaar gravin Martha naar haar doel trok, zoo strak en even onafwendbaar zou zij dit andere bereiken: uit dit kind zou niet een kind, maar een man groeien. Te scherp had zij in zijn kinderlijke daden die weifeling gezien, de weekheid die onmannelijkheid verraadt, en den angst voor de beslissing, om niet voor dit kind te vreezen wat in haar echtgenoot had geleefd. Er was een barmhartige spotlach om haar lippen, als zij aan hem dacht. Maar zij staarde zich niet blind op wat voorbij was; naast haar leefde dit kind en het moest gevormd worden.
De boomen snelden voorbij en de vlakte plooide open. Wat late zon legde gloed op den nog valen bunt en de trotsche bremtakken, die hardgroen glansden. Het paard snoof in den snellen draf. Boven de verre bosschen puntte de scherpe toren en daar waren de eerste doeningen, tegen den boschrand ge- | |
| |
zeten of aangehurkt tegen de golvende zandruggen, die naar het dorp kronkelden.
Op het dorpsplein hield zij het paard staan en een oogenblik bleef gravin Martha zitten. Aandachtig luisterde zij toe. Een kind speelde onder de lindekens, een hond liep langs den kerkhofmuur. En dan bereikte het magere geluid van een vedel haar oor. Het was een glimlach, die haar gelaat scherp maakte; zij greep den knaap bij de hand en stapte uit. Glimlachend, en toch met verbeten plooi om den mond, bond zij het paard vast, greep naar de kleine rijzweep. In haar hand voelde zij, de angstige, weigere kinderhand, maar één greep was voldoende om dien schuchteren tegenstand te breken. Gewillig volgde de knaap.
Wanneer zij de deur van ‘De Keyser’ openwierp, omgonsde haar het rumoer. Dansende paren verdrongen elkaar; op een verhoog van tonnen en planken zat de vedelman en achter den toog had de waard zijn werk. Luie biergeuren walmden naar de open deur toe.
Eén man had de roerlooze vrouw in de deuropening gezien. ‘Ei!’ kraaide hij, maar dan was zijn lied uit en hij kroop langs de banken weg. Een paar gleed uit den dans, stond even onbeweeglijk en verdween, als opgelost. De waard sloeg met een pint op den toog, er was gerinkel van scherven en als de vedelaar opkeek, brak zijn spel in een jammerlijken kreet: hij gleed van zijn verhoog. De paren stonden stil; een oogenblik was er verbazing, die luidruchtig haar ontstemming uitte, maar dan werden de oogen getrokken naar de deuropening, waar de Vrouwe stond, spottend glimlachend. Naast haar stond het kind, lijkbleek.
Wie haar kende, werd klein en droop af. Een paar roerde niet; de man vloekte en riep op den vedelaar en zijn woord was overmoedig, haast uitdagend.
Gravin Martha deed een Stap vooruit, en de man lachte hoonend. Zij kwam nog dichter bij. De vrouw, die in zijn arm lag, begon te gillen, maar hij spotte en riep op hel en duivel.
Wanneer zij voor hem stond, hief zij plots de zweep en vóór
| |
| |
hij een beweging kon maken, hagelde het slagen op zijn gekromden rug, zijn geheven handen en zijn hoofd, dat hij vruchteloos poogde te beschutten. Als een tijger sprong hij naar haar toe, het kind gilde met hooge, snijdende angststem. Maar hij had zijn aangezicht blootgegeven en nu striemde de zweep den nek, brandde in de oogen, zoodat hij huilde, donker en zwaar, als een getroffen dier.
‘Er uit!’ beet zij hem hijgend toe; strompelend bereikte hij de deur en verdween.
De zaal was leeg; alleen de waard stond geslagen achter den toog. Traag wendde gravin Martha het hoofd naar hem toe en zei: ‘Morgen, tien uur, op het kasteel...’
Met het kind aan haar hand verliet zij de herberg. De markt lag nog verlaten. Maar het nieuws was rondgeseind. Waar zij stil hield voor de kroegjes, vond zij leege tafels, het dorp was als uitgestorven. Zij reed de lange straat van het dorp tot het Heieind op en af; zij liet het paard stappen. Haar oogen rustten op elke hut; van achter de schuurhoekjes en de houtmijten volgden haar kinderoogen, dat voelde zij wel. En die andere oogen waren daar ook; zoo goed kende zij dit volk, dat zij de schuw glurende blikken, van achter muur en mager venstergordijn, op zich wist. Zij joeg het paard in vollen draf door het dorp, van Heieind tot Bergeneind, van Looy tot Hoeven. De korte, nijdige zweepslag scheurde de lucht, het hollende paard snoof. Naast gravin Martha, in spanning voorovergebogen, was het bleeke kind stilte en ontzetting. Er was als een roes over haar gekomen; zij joeg den draver de bosschen in, over de breede vuurgangen, door de mulle zandsporen, zoo naar de lichte heuvelen die om de rustige veenplassen kringen. In de lage bosschen groeide de schemering; zij kroop langs de ruige stammen omhoog, woekerde in de in elkaar vergroeide kruinen. De hemel kleurde, gloeide in het westen, was zuiver en zeer diep in dit glazuurgroen, dat naar het oosten toe in blauw fluweel verliep. Ginder lag de Konijnenberg, het laatste licht van den dag gloeide in het zand.
Als het paard achter den laatsten heuvelrug boog en vóór de
| |
| |
kerk stond, was het donker. De markt lag verlaten; reeds vlogen de eerste vleermuizen.
Gravin Martha liet het paard op stap gaan. Van in de dreef kon zij in de verte de lichten van het kasteel zien. Er was een rust over haar gekomen, een kalmte, haast geluk. Het was of al haar onrust, wrevel en bitterheid in dezen rit achtergebleven waren, in de bosschen, den varenden wind, ja, in de slagen, die op de gekromde ruggen terechtgekomen waren; opgelost in den avond, die over de wereld boog als een moeder over haar kind.
Zij keek om naar het kind en zei: ‘Neem de teugels over!’ Voor zoover dit kon, was haar stem zacht, maar zij zag dat het kind rilde en slechts aarzelend de handen uitstak. Wel leefde er spot om haar mond, maar milder sprak zij: ‘Hij is niet wild...’ Toen zag zij dat hij recht kroop, en dat voldeed haar.
Maar het paard kende zijn weg. Het schoot snel en gemakkelijk door de dreef, boog achter den vijver en de donkere boschjes en hield stil op het groote voorplein.
|
|