| |
IV.
Abt Joannes Peeters zat roerloos in het gestoelte van waaruit hij het gansche koor van de kleine abdijkerk kon overzien en volgde aandachtig de doening van den cantor, die het gezang van de koorheeren met sierlijk vloeiend gebaar styleerde. Had hij toch een goede keuze gedaan, wanneer hij den jongen kloosterling dezen zwaren last op de schouders schoof, en geen tweede maal zou hoogwaardig abt van Tongel mild spottend wijzen op het gezang dat, naar zijn barmhartige woorden, als evenwaardige uitdrukking van de innerlijke godsvrucht der biddende fraters bezwaarlijk kon aanvaard worden. Hoor hoe de stemmen rijzen en dalen in dit credo, triomfantelijk uitbundig of beheerscht ingehouden, naargelang inhoud en
| |
| |
beteekenis van den gewijden tekst. Hoe zuiver vloeit de melodische lijn, met zwelling en verglijdend uitruischen naar het einde, - en toch duidelijk in zegging, naar de liturgische voorschriften dit eischen. Abt Joannes Peeters glimlachte voldaan. Hij boog op zijn stoel, borg het aangezicht in bei zijn handen en verzonk in overweging.
Bescheiden getik op zijn bidstoel deed hem opschouwen. ‘Bezoek, vader abt!’ fluisterde een stem naast hem. Hij schudde onwillig het hoofd. De schaarsche bezoekers, die de verre reis naar de Postelsche abdij, verscholen in dit gebied van grauwe hei, beboschte donken en gevaarlijke poelen, waagden, mochten wel weten dat de kloosterlingen, wier taak het is Gods lof te gepaster ure in liturgisch koorgebed te zingen, hun gewijden plicht niet mochten verzuimen en boven ijdele gesprekken op de spreekkamer, den goddelijken dialoog van het kerkelijk gebed moesten verkiezen. Hij schudde nogmaals onwillig het hoofd, maar het was niet meer noodig: de kleine, gehoorzame portier had den eersten wenk zorgvuldig begrepen.
Zijn rust duurde echter niet lang. Pas waren de helle bellen, die het heilige consecratiegebeuren begeleidden, uitgerinkeld, of hij voelde een hand op zijn schouder. Dringender klonk het: ‘Vader abt, een gravin wenscht u te spreken!’ Hij rukte het hoofd om, en het klonk bitsiger en wellicht luider dan hij bedoeld had, want in het gestoelte kwam plots beweging en hoofden werden aarzelend gewend bij dit ongewoon rumoer. ‘Neen!’ herhaalde hij zachter. ‘Wachten!’
Waar hij er de eerste maal in geslaagd was haast onmiddellijk zijn aandacht intens te vestigen op den goddelijken dienst, die zich voor zijn oogen afspeelde, slaagde abt Joannes Peeters er thans niet in zich los te rukken van de wreveligheid, die de tweede aankondiging bij hem had gewekt. Wat maakte hem gravin of dorper? Komen niet al de menschen uit Gods vaderlijke hand, die geen onderscheid maakt tusschen afstamming en geboorte, maar de poorten tot de heerlijkheden des hemels wijd openzet voor elken mensch van goeden wil, als hij maar door
| |
| |
de reinigende wateren van het doopsel gezuiverd werd en in dit vergankelijke leven steeds gestreefd heeft naar de vervulling van Gods heiligen wil? Werd dat volk van graven en baronnen driest en driester, zich hoog verheven wanend boven gewone stervelingen, anders van stof en maaksel, recht hebbend op soevereine rechten en doof voor elke stem, die op plichten wees? ‘Wachten!’ herhaalde hij korzelig, maar het was een nutteloos woord, want niemand stond naast hem om dit bevel in deemoed in ontvangst te nemen.
Agnus Dei, en smeekende stemmen baden; aan het altaar knielde de priester. Over den mat glimmenden koorvloer wandelde een zonnevlek, gefilterd en gekleurd door de donker gloeiende ramen. Abt Peeters staarde ze aan, maar zijn gedachten waren elders.
Er was geruisch van kleeren en het geluid van een gedempten stap. ‘Vader abt, gravin Martha van Vosselaar verlangt u te spreken, nu dadelijk!’
De kleine portier moest zijn boodschap herhalen. En hij verwonderde zich over den glimlach, die het peinzend aangezicht van hoogeerwaarden heer mild maakte. Hij zag dat rustige knikken, waar hij korzeligen wrevel, zoo niet erger, had verwacht. Hoofdschuddend ging hij zijn gang; hij was maar portier, en de wereld en haar vertier een doornig braambosch.
Abt Joannes Peeters stond recht in het koor; aan het altaar werden de laatste gebeden gezegd. Hij wist niet dat de glimlach, die leefde van mildheid en barmhartigen spot, nog om zijn lippen wijlde. Gravin Martha van Vosselaar... Haast onmerkbaar knikte hij.
Een oogenblik zweeg het orgel, de kaarsen werden gedoofd, maar in het koor bleven de witte gestalten roerloos zitten. Er leefde een stilte, die naar eeuwigheid groeien kon. Een korte, droge slag op de houten bidbank deed de in overweging verzonken monniken oprijzen en een stem zonder ouderdom zette psalmodieerend de eerste vespers in. ‘Deus, in adjutorium...’
Abt Joannes Peeters zong mee in volle overgave, zich ver- | |
| |
liezend in dit zachte vervloeien van gewijde woorden, waarvan de beteekenis niet altijd scherp en aangrijpend vóór hem kwam, maar die zijn wezen vulden met rust en kinderlijk betrouwen in den Heer der Heeren. Stond recht bij elke antifoon, zong de hymne en bad de laatste oratie. Rustig schouwden zijn oogen door de kerk, waar de fraters bogen voor het Allerheiligste en geruischloos verdwenen achter de zware pilaren. Als hij alleen was, maakte hij een groot kruis en ging eveneens.
Hij haastte zich niet langs de pandgangen, die in hun lichte ruimte iets van de kommerlooze zonnigheid van dezen voorjaarsdag gevangen hadden. Op de binnenkoer bloeiden, veilig beschut tegen ontij en winterschen wind, de eerste roosjes. Vóór den gekruisten Christus aan den pandhoek stond een groote tuil bloeiende brem, als een verstilde vlam. Hij poosde een oogenblik in gepeins, boog het hoofd en richtte zijn schreden naar zijn werkkamer. Achter hem viel de deur dicht en sloot de wereld af.
Zich neerzettend, vielen zijn oogen op den brief, die op zijn schrijfmap lag. Hij knikte als hij hem in de hand nam, en weer was die glimlach, mild en toch niet vrij van spot, levend om zijn mond. Wel kende hij den inhoud, maar toch gleden zijn oogen opnieuw over het hoekige, haast onhandige geschrift, dat onderaan den naam: Lud. Grangé, presb. droeg.
‘...U niet mogende verhelen, hoogeerwaarde Heer, de eigenaardige handelingen van onze hoogedele Vrouwe, te Uwen profijte U deze kennis mededeelend. Hoe zij, na Uw vertrek, bij wilden rit door het dorp, in de kroegen de luiden, die bij het vedelspel zich vermaakten, zoo naar ik meen in eer en deugd, uiteenranselend, zelf niet meer een zwakke vrouw zijnd, maar als een Furie uit de hel losgebroken en bezeten door zeven duivelen. Waarbij zij het kind, dat ik als den appel van mijn oogen heb verzorgd, hem opbrengend in teedere vreeze des Heeren en zachtzinnigheid des gemoeds, verplichtte present te zijn, tot grootste ontsteltenis van hetzelfde, wat ik 's anderen daags uit zijn relaas, onderbroken door veel tranen, heb kunnen vernemen. En hoor nu wat er geschied is: 's anderen daags
| |
| |
is de vorster uitgezonden geweest om in het dorp uit te roepen dat de hoogedele Vrouwe, in dank om den schoonen dag, de dorpers ten geschenke twee beesten liet uitkappen en dat in vijf kroegen een vat te tappen lag. Wij beproeven, in werk van dagen en jaren, dit volk te dienen en, ofschoon zonder bitterheid, stellen wij vast dat geen dank ons daarom wordt betuigd. De hoogedele Vrouwe ranselt de ruggen, stopt daarna de monden vol vleesch en bier en het zou mij niet verwonderen dat die kleine luiden voor haar op de knieën vielen...’
Hij vouwde het blad dicht en schelde. Als de deur openpiepte, zei hij, zonder om te zien: ‘Laat de bezoekster komen.’
Peinzend keek hij door het lage venster naar den rustigzwaren, solide op zijn grondvesten gezeten toren, dien Colibrant, zijn rustelooze, in sterk beroerde tijden levende voorganger in dit stift, gebouwd had. Het kon maar een vaag vermoeden zijn, dat hij niet kon verklaren noch eenigszins verantwoorden, maar het scheen hem dat de tijden, die naakten, ook hem voor zware opgaven konden plaatsen. Veel was er dat kraakte, dreigde te wankelen en...
Hij hoorde stappen en voelde een aanwezigheid. Als hij opstond en achterom keek, stond de Vrouwe vóór hem, trotsch en geprikkeld. En naast haar het kind Michaël, dat schuchter naar hem opschouwde.
Hij zag haar lippen trillen, maar was haar vóór en zijn stem was minzaam als hij, na een lichte buiging, haar een stoel aanwees en verzocht te willen zitten. Zijn hand lag vaderlijk op het hoofd van den knaap.
Het was of zij zich bedacht en een oogenblik scheen het of zij dreigend uitvallen zou. Maar zij beheerschte zich en ging zitten; zij wenkte het kind niet, dat bij den abt bleef staan en met onzekere oogen rondkeek.
‘Ik heb wel ooit hooren zeggen dat sommige magisters zoo vergeetachtig zijn als geleerd,’ zei ze scherp en haar bedoeling was duidelijk hem pijn te doen. Maar zijn glimlach werd
| |
| |
niet gestoord en naar den knaap wijzend, antwoordde hij: ‘Ik heb nog de eer niet het doel van Uw bezoek te kennen, hoogedele Vrouwe, maar het komt mij voor dat onze jonge graaf meer baat ende delectie zou vinden in een bezoek aan het stift, al was het maar aan de boerderij. Zelfs de groote Vergilius versmaadde het landleven niet...’
Hij wenkte den nog bij de deur wachtenden portier en droeg hem de zorg om het kind op. ‘Boerderij, kerk en bibliotheek!’ beval hij.
Als de deur dicht viel, keek hij naar de Vrouwe op en zag haar verrasten blik. Het kon een onvergeeflijke roekeloosheid geweest zijn dit kind te verwijderen, dat door zijn aanwezigheid veel harde, bitse woorden kon verhinderen, want hij had duidelijk gezien dat gravin Martha wachtte om hem dingen te zeggen, die niet voor alle ooren bestemd waren. Maar hij vreesde dien strijd niet, en dat had haar verrast, haar zegebewust overwicht geschokt.
‘En nu heb ik het geluk U te zeggen, dat uw bezoek mij aangenaam verrast, hoewel ik U, daartoe verplicht door de goddelijke diensten, tot een tamelijk langdurig wachten heb gedwongen,’ zei hij minzaam.
Haar oogen fonkelden en terwijl zij moeite deed om kalm te blijven, wierp zij hem toe: ‘Driemaal gemeld, - ik wacht nu haast een uur...’
Hij schudde het hoofd. ‘Plicht, hoogedele Vrouwe... Wanneer ik op voorhand over Uw bezoek ingelicht was, had ik misschien schikkingen kunnen treffen om U onmiddellijk te ontvanOgen. Maar nu...’
Zij voelde den steek en steigerde. Een brutaal woord lag op haar lippen, maar zij kreeg de kans niet om het te zeggen, want met de hand een beweging makend alsof dit kapittel afgesloten werd, zei de abt: ‘U hebt een verre en lastige reis achter U, zoodat ik meen te mogen onderstellen dat een niet gewone reden U naar hier heeft gevoerd. Het zou mij zeer aangenaam zijn te mogen vernemen op welke wijze ik mijn zwakke krachten te Uwen dienste kan stellen.’
| |
| |
Zijn voorkomende woorden verwarden haar. ‘Er was geen doel,’ antwoordde ze onwillig. ‘Ik wilde een paar van mijn hoeven bezoeken op Hilvarenbeek en Reusel, en zoo voerde mijn weg langs de abdij. De wellevendheid eischte dat ik aanbelde...’
Hij boog; het kon zijn dank zijn om de vriendelijke attentie, maar hij was er blij om op deze wijze den lichten spotlach te kunnen verduiken, die ontegenhoudbaar zijn lippen krulde.
‘Wij danken om de eer, en het stift zal deze gelegenheid niet laten voorbijgaan om dien dank te betuigen.’
‘Bespaar ons dit, wij zijn geen wonderdieren,’ antwoordde ze, iets aarzelend in deze brutaliteit. Ze keek eenigszins onzeker rond. Dan toog ze weerom ten aanval. ‘En ik moest u ook nog danken om uw dienst, en de vereerende aanwezigheid op het feest...’
Hem verlustigde dit spel van kat en muis. Zacht trommelde zijn hand op de tafel. Het prikkelde haar, en ook deze stilte.
Zij wierp het hoofd recht, alsof zij met open vizier wilde strijden. ‘Had uw ontijdig vertrek mij de gelegenheid niet ontnomen, dan had ik uw raad willen vragen, wellicht uw hulp...’
Aandachtig keek hij haar aan, gissend naar de bedoeling van deze woorden. ‘Het spijt mij nogmaals; misschien is het niet te laat?’
Zij fronste het voorhoofd. ‘Er is dat kind,’ zei ze eenigszins onwillig. ‘Kinderen brengen zorgen mee...’
‘Dit kind?’ herhaalde hij verrast. ‘Niet gezond? Wat... Pastoor Grangé schreef... of liever zegde mij, hoe hij aan dezen knappen, meer dan gewoon begaafden leerling, genot en voldoening beleefde.’
Ze knikte, het was haar niet onaangenaam dit te hooren. Maar de zorglijke trek verscheen opnieuw op haar aangezicht als zij zei: ‘Wat is geleerdheid? Moet ik pastoor Grangé danken omdat hij den geest van den knaap gestoffeerd heeft met allerlei beminnelijken onzin en uit het oog verloor, dat hij een man te vormen kreeg? Ik meende maar twee meisjes te
| |
| |
hebben... Verkeerde wereld: de oudste zou beter de broek aanschieten, en dezen knaap passen rokken en lange vlechten...’
‘Wat is een elfjarig kind?’ wedervoer de abt hoofdschuddend. ‘Het is nu pas, dat de jaren komen waarin het karakter zijn vorm krijgt en de wil zijn staling. Er kan nog niets verloren zijn.’
‘Juist dàt is het,’ antwoordde zij snel. ‘Ik moet iets anders doen dan tot nog toe gedaan werd. Ik ben bereid, - ik weet wat het leven mij geleerd heeft, en hij heeft veel weg van zijn vader, die een rechtvaardig man was, maar...’ Het kostte haar moeite dit te zeggen en abt Joannes Peeters eerbiedigde dit stilzwijgen; hij herinnerde zich de barmhartige woorden, die pastoor Grangé aan den overleden graaf had gewijd.
‘Wellicht een goede school,’ opperde de abt peinzend. ‘Jammer genoeg werd de Jezuïetenorde opgeheven. Ik ben nooit een groot vriend van de Miles Christi geweest, maar waar Harer Majesteits gedachten geweest zijn wanneer zij haar naam onder dit onzalig edict teekende, kan ik - salva reverentia, - niet begrijpen.’
‘Scholen zijn kazern[en] of begijnhoven, en hij moet noch soldaat noch kwezelaar worden, maar een mensch zijn.’
Abt Joannes Peeters spitste de ooren, deze woorden kwamen hem niet onbekend voor. Ironisch glimlachend waagde hij: ‘De mensch is goed van nature, de maatschappij bederft hem... Jean Jacques wordt al dankbaar nagepraat.’
Alsof hij haar onverhoeds geslagen had, zoo keek zij hem aan. ‘Waarom zegt gij mij dit?’ vroeg zij donker. ‘Ik zal niet twisten, de Fransche pedagoog heeft ruime gedachten...’
‘...en bedriegt zichzelf en zijn lezers met zijn beminnelijke sophismen, hoogedele Vrouwe. Het is best mogelijk dat een eenvoudige dorpspastoor zich een oogenblik laat verblinden door dien uiterlijken schijn van een schitterend taalkleed, maar hoe vlug is de verdoken dwaling achterhaald! Pastoor Grangé zal zich niet verdiepen in de lezing van uw geschenk.’
Er was een harde trek op haar aangezicht gegroeid. ‘Ik ben
| |
| |
niet naar hier gekomen om dit te aanhooren,’ beet zij af. Zij rukte zich los, tuurde door het venster en stond recht. Over haar schouder heen zei ze: ‘Ik verlang van deze gelegenheid gebruik te maken om de abdij te zien.’
De abt roerde niet. ‘Dit is een wensch,’ voegde zij er zachter aan toe, en de abt zag wat deze woorden haar kostten. Hij stond recht en ging haar vóór naar de deur. ‘Wij hebben een klein uurtje tijd vooraleer de kloosterbel ons aan tafel roept. Het is mij aangenaam U te begeleiden...’
‘Ik moet verder reizen,’ onderbrak zij.
Hij scheen geen acht te slaan op haar woorden. ‘...en U daarna een eenvoudig maal aan te bieden. Daarna laat ik mijn gevangene vrij.’
Zwijgend verliet zij de kamer.
Het deed den abt leed dat hij haar niet overal brengen kon. Alleen met bijzondere toelating van den bisschop kon haar vergund worden panden en kamers te bezoeken, die bij het slot gerekend werden. Zij drong aan, maar aan zijn rustige, besliste stem hoorde zij dat hij nooit wijken zou, en berustte. ‘God schiep man en vrouw,’ spotte zij, ‘en nergens staat in den Bijbel dat hij ze ongelijk schiep...’ Waarop de abt deed opmerken, dat de bijbelkennis van de leeken vaak ontstellend gering was. Maar hij ging er niet dieper in, stond met haar stil in de groote ontvangkamer, waar de rij der abtsportretten hing, Colibrant, Calis en Adriaan van Breughel. Hij bracht haar in den ruimen refter, waar zwijgzame fraters de tafels dekten en wees haar het fraaie stucplafond met de sierlijke arabesken, als gebeeldhouwd marmer. Hij geleidde haar naar de kerk, knielde en zag hoe zij knielde.
Uit zijn handen ontving zij wijwater en bekruiste zich. Zij klommen naar den toren, die boven de abdijgebouwen uitstak en hij toonde haar, van op het terras, de streek die als een tapijt, met tallooze kleurschakeeringen, aan hun voeten uitgestrekt lag. ‘Zoo is de abdij een centrum van waaruit de wegen vertrekken, die de hei doorkruisen; naar Arendonk, Retie, Mol en de dorpen uit de Meierij. Van hieruit wordt het geestelijk
| |
| |
voedsel uitgedragen, van hieruit pelgrimeeren gedachten, pelgrimeeren menschen, staan in het volle leven en keeren op tijden terug om in stilte, studie en afzondering hertemperd te worden. Noch kazerne, noch begijnhof, maar vormingscentrum.’
Hij zag hoe zij aandachtig luisterde en merkend dat zij iets zeggen wilde, wachtte hij op haar woord, maar wachtte vruchteloos.
In de bibliotheek vonden zij den knaap, samen met den keuvelenden bibliothecaris over een boek gebogen. Meer boeken lagen op de breede werktafel, met goud bedrukte leeren banden, of open met den rustigen bladspiegel en de diepzwarte letters, in egale rijen geschikt, met zuivere miniaturen, luchtblauw, grasgroen, bloedrood en de verborgen flonkering van bescheiden goud.
Gravin Martha schouwde rond; het was haar aan te zien dat dit de wereld niet was, waarin zij leefde. Maar alsof zij iets vermoedde van de ontzaglijke rijkdommen, die geslachten hier verzameld hadden, zei ze: ‘Het is of de tijd hier stil staat, en de eeuwigheid rust...’ Dan vielen haar oogen op den knaap, die schuchter, haast angstig, opkeek van het boek, waar zijn hand op lag, als een streeling over de groote prent met de malsche, floeren schaduwspelen.
Verstrooid luisterde zij naar de opsomming, die abt Joannes Peeters haar deed, langs de rekken kuierend, af en toe met verliefde handen een boek grijpend, haast wellustig streelend den stevigen band of het kunstig bewerkte slot, dat de zware, perkamenten dekbladen verbond.
Toen klonk de kloosterbel en gravin Martha scheen dit wel een verlichting te zijn. ‘Kom,’ wenkte ze den knaap, ‘het is tijd dat wij gaan, willen we niet te laat te Hilvarenbeek aankomen.’
Glimlachend keek de abt haar aan. Hij zond den pater met het kind weg, - kleine gastenkamer. Luisterend wachtte hij tot het gerucht der stappen op de trap verklonken was, keerde zich dan naar haar toe en zei rustig: ‘Hoogedele Vrouwe, ik
| |
| |
heb U een voorstel te doen. De hoeven te Hilvarenbeek kunnen wachten. Zoomin als uw komst hier aangekondigd was, zal men U ginder verwachten. U hebt om mijn raad gevraagd. Ik kan noch mag Uw vertrouwen beschamen. Dit wil ik U voorstellen: laat dien knaap hier...’
Het scheen haar niet te verrassen. ‘Het ligt niet in mijn bedoeling er een kloosterling van te maken,’ antwoordde ze eenigszins spottend; maar zij deed het onzeker, dat merkte de abt wel.
‘Dat is evenmin mijn bedoeling,’ antwoordde hij. ‘Hij kan hier studeeren. En waar de jonge levieten hier gestaald worden tot mannen, die in 's werelds stormen pal kunnen staan, kan deze vorming hem tot een zedelijke wapenrusting groeien.’
Hij zag dat niet alle bezwaren opgelost waren en de bel hoorend, die voor de laatste maal riep, zei hij: ‘De plicht, hoogedele Vrouwe, ik moet gaan. Ik begeleid U naar de gastenkamer en na het middagmaal zetten wij ons gesprek voort... Als het dan nog noodzakelijk zou blijken...’
Hij ging haar vóór, de trap af, boog naar de deur van de gastenkamer. Bij de tafel stond een frater, wachtend om op te dienen.
* * *
Een ruiter liep naast zijn paard, heuvel op, heuvel af, door de wijdsche hei, die zich langs het noorden van de abdij naar den verren horizon uitstrekte. Het dier hinkte zwaar, liet den kop hangen, rilde als de ruiter grommend tot spoed aanporde. Boven de hooge boomen puntte de toren van de abdij, en reeds langen tijd had de ruiter herhaaldelijk naar dat verre baken opgeschouwd; maar merkbaar scheen hij niet te naderen.
Verhit door den langen marsch en de jonge zon, die boven de hei haar feesten hield, ging hij in den kant zitten, liet zijn paard vrij loopen. Misschien vond het wel wat mager gras of eenig kruid, dat onder de hooge hei groeide. Was het beter dan zijn meester, die sedert den vroegen morgen niets meer over de tong gekregen had? Tasten kon hij wel naar de veldflesch,
| |
| |
die in een blauw geweven net aan zijn zijde hing, maar vruchteloos zou hij nog naar een enkelen druppel gezogen hebben.
Moedeloos keek hij naar den helderen, van zon stralenden hemel, zocht den verren toren. Den zwaren driesteek lei hij naast zich, ging met de hand door het zwarte, dicht gegroeide haar en strekte zich dan languit in de hei. Ginder snuffelde zijn rijdier in het hooge kruid.
Als hij weer wakker schoot, riep hij zijn paard bij, dat bij den berm, onder het kleine berkengewas stond. De honger praamde hem, hij moest dit laatste deel van zijn verren tocht nu doen. Weiger gehoorzaamde het paard, maar hij snokte met den teugel en ging het vóór over het smalle pad. Hij hoorde klokken luien; middag, dacht hij en hij wreef met moe gebaar het zweet van zijn voorhoofd. Zijn botten begonnen te wegen en het was of de vracht, die hij achter zich sleepte, steeds zwaarder werd. Zachte woorden noch vloeken hielpen.
Eindelijk geraakte hij aan de boschjes, die bij den hoogen omheiningsmuur uitliepen. Hij schikte zijn kleeren, streek zijn steek effen. Kaal begon het allemaal te worden voor een kapitein van de keizerlijke dragonders en het roemrijke La Tourregiment strekte het niet tot eer. Maar al deze bekommernissen weken voor de eene dringende, en hij had haast om bij een tafel aan te schuiven, al vermoedde hij ze dan in deze abdij mager naar zijn eetlust en smaak.
Hij bond zijn paard aan den stijl van de hooge poort en zoo martiaal als de vermoeienis hem dit nog mogelijk maakte, stapte hij de ruime voorkoer over en liet den klopper op de zware poort neerbonzen.
‘Kapitein, dragondersregiment La Tour, bijzondere zending van Hare Majesteit!’ stelde hij zichzelf voor aan den schuw opkijkenden portier, die hem zwijgend binnen liet en naar een spreekkamer bracht. Rust was er, en een koelte die hem aangenaam aandeed, maar zijn verlangen zocht meer, en hij zei: ‘Vader abt zal ik straks wel spreken, eerst zal ik het middagmaal nemen. En vergeet niet: te veel tijd heb ik niet...’ Hij ging door de zaal en liet zijn sporen rinkelen. Van uit de hoogte
| |
| |
keek hij op het paterke neer, wanneer deze hem schuchter er op wees, dat geen gast aangemeld was en hij de armentafel voor lief zou moeten nemen. ‘Armentafel!’ donderde hij, ‘Armentafel voor een kapitein van Hare Majesteit...’ Het overige moest hij niet meer zeggen, ijlings was de portier verdwenen.
Een kwartier later zat hij aan de gedekte tafel. ‘Schraal!’ zou hij vóór korten tijd nog gesmaald hebben, maar de vermoeienis en het late uur hadden zijn honger gescherpt en zijn volle aandacht ging naar den pezigen achterbout van een taaien haas, en al was hij ook gewoon wat zwaarders over de tong te krijgen dan dit bleeke gerstenbier met den al te sterken hopsmaak, het smaakte hem en mes en vork lei hij niet eerder neer, vóór alles leeggemaakt was. Op dit slagveld was hij zonder twijfel de glansrijke overwinnaar.
* * *
Wanneer abt Joannes Peeters met de hoogedele Vrouwe door de groote gang gewandeld kwam, die van zijn werkkamer naar de ruime poorthal leidde, had hij haar laatste bezwaren tegen zijn voorstel verwonnen. Hij had meer en meer de zekerheid gekregen, dat zij naar dit stift alleen gekomen was met deze ééne bedoeling, maar hij was zoo barmhartig haar dit niet te laten voelen. Hij kon vermoeden wat het haar trots gekost had, vooraleer zij tot dien stap kon beslissen. Nu hij gezet was, zou het zinneloos geweest zijn, daarvan niet het nuttige gebruik te maken, dat voor de hand lag. En daarenboven dacht abt Joannes Peeters met niet gering heimwee terug aan de jaren, toen zijn functie als leeraar in de godgeleerdheid en als novicemeester hem met vormingsarbeid had gelast. Zielen boetseeren, karakters temperen, uitrusten voor den strijd, waarvan Sint Paulus sprak.
En dit kind trok hem nog om andere redenen aan. Hij wist dat het verstandig was en, uit dit midden gesproten, was het geroepen om later een rol te spelen, die voor Kerk en maat- | |
| |
schappij van niet geringe beteekenis zou zijn. Abt Joannes Peeters kende de hooge wereld van graven en baronnen, den wuften adel, die frivool overtuiging, zoowel als ontspanning, op Fransche leest schoeide en hij wist wat hier van over de zuidergrens aangewaaid kwam. Het werd meer dan tijd dat uit deze geslachten, die dreigden onder te gaan in beminnelijke nietsnutterijen en goddelooze verlichting, mannen groeiden, die den verkwijnenden adelstand weer zouden maken tot wat hij in wezen en beteekenis behoorde te zijn: een baken voor het kleine, werkzame volk van stad en platteland. En dit kind...
‘Er kan geen dringende haast bij zijn, hoogedele Vrouwe. Ik kan best begrijpen dat alles zakelijke overweging eischt. Ik wacht rustig op...’
Gekomen in de ruime voorhal, hoorden zij den luiden galm van een mannenstem, maar zwak gedempt door de tegenstaande deur:
‘...Kunersdorf, zeg ik u, pater, de laatste maal dat de oude Frits meer rammel kreeg dan hij dragen kon. La Tour was er en zeven stormloopen waren noodig om de oude garde van de Pruisen op de vlucht te jagen. Ik was er, pater. Een tijd was dat, groot en schoon... Jong zijn en...’
Abt Joannes Peeters schouwde monkelend op naar gravin Martha. ‘Mars in hoogsteigen verschijning binnen de muren van dit vreedzaam stift...’ Op haar aangezicht las hij meer dan verlustigde aandacht; een pijnlijke spanning verstarde haar blik en als de stem daarbinnen de trotsche alleenspraak hernam, rilde zij.
‘Maar ik zeg u: dat komt nog wel en dan hoort ge nog wel van den maarschalk, die hier aan tafel door u gediend werd...’
Gravin Martha deed een stap naar de deur en duwde ze open. Nieuwsgierig keek de abt haar aan, maar hij moest niet vragen. Daarbinnen viel alle geluid en in de harde stilte weerklonk de stem van de Vrouwe: ‘Het zal wel goed zijn, Alexander...’ Zich naar den abt toekeerend, schertste zij, gewild luchtig: ‘Wij hebben het einde van dezen dag nog niet gezien. Mars
| |
| |
ontpopt zich als mijn bloedeigen broeder Alexander, dien ik sedert jaren niet meer zag. Misschien kan ik U voorstellen?’
De dragonderskapitein boog als volmaakte homme du monde, zwierig en voornaam, dankend om den disch en het hartelijk onthaal. De abt was niet ongevoelig voor deze grandezza, maar zijn scherpe oogen hadden de onfrissche uniform wel gezien en een enkele blik had hem de overtuiging gegeven, dat deze krijgsman meer zegepralen had beleefd en gevierd aan feesttafel en kroegbank, dan op de keizerlijke slagvelden. Maar hij boog even voornaam terug, zich verontschuldigend, tevens den betrapten pater wenkend, die blozend en schuw tegen den muur gedrongen was.
De deur viel dicht met doffen slag. De strakke trek rond gravin Martha's mond werd een spottend lachje. ‘Onverwachte ontmoeting, Alexander! Gemakkelijke opsnijerij bij eenvoudige kloosterlingen...’
Hij voelde den steek en weerde af: ‘Bijzondere zending van Hare Majesteit...’
‘Geschiedde vroeger anders, heer broer. En Hare Majesteit schijnt haar ruiters niet erg te verzorgen.’
Hij knipperde met de oogen. ‘Hebt mij nooit geloofd, Martha. Nu, ge zult zien.’
‘Waar is uw paard?’
Hij wees door het venster. ‘Doorn in den voet. Een pater beproeft er zijn kunst aan.’
‘Lang op reis?’
Hij dacht na, langer dan goed was en zij bemerkte dat. Maar toch was hij haar voor. ‘Ruim een week. Het is geen pretje, haast niet uit den zadel...’
‘En waarheen gaat het?’
Hij onderstond maar noode dit verhoor. ‘Geheime zending, - discretie is een eerste deugd. En voorloopig lag het in mijn bedoeling bij u aan te kloppen, als deze vervloekte doorn...’
Zij deed hem teeken met de hand. ‘Vergeet niet waar gij zijt, Alexander. En als ik nu hier niet geweest was?’
Hij had een wanhopig gebaar, met een komischen glimlach.
| |
| |
‘Op enkele dagen zou mijn draver wel in orde gekomen zijn; en ondertusschen had ik over mijn leven kunnen nadenken en boeten voor mijn zonden.’
Zij kon niet glimlachen om deze scherts. ‘Gij kunt nog hier blijven, als gij het verlangt... Om mijnentwille zal de abt u misschien wel genadig langer herbergen, hoewel hij mans genoeg is om de zwervende helden uit zijn stift, en vooral van zijn tafel, te houden. Ik was hier toevallig met Michaël...’
Wanneer zij recht stond, riep hij: ‘In godsnaam, Martha!’ Hij was haar vóór bij de deur en alle heldhaftige grootspraak was verdwenen, als hij haast smeekend zei: ‘Laat mij meegaan, Martha. Ik zal u niet tot last dienen. Ge zult er van verschieten hoe ik u helpen kan en...’
‘En uw bijzondere zending?...’
* * *
Het was late namiddag als zij afreisden. Abt Joannes Peeters deed hen uitgeleide tot buiten de poort, in de dreef. Den knaap wenkte hij: ‘Tot over korten tijd!’ Dragonderskapitein Alexander groette militair.
Eens buiten de dreef, schoot het spoor de hei in. Nog was het geen zomer, maar iets van de zomersche hitte hing reeds over de hei, vooral daar waar het hooge struikgewas de nog grauwe hei omkringde. Krekels zongen onvermoeibaar. Een valk toerde statig boven de vlakte. In de poelen kwaakten de puiten. De gagel was uitgebloeid, maar hier en daar stak de oproerige vlag van bloeiende brem.
Behaaglijk leunend tegen den groenfluweelen rugwand, keek kapitein Alexander over de hei, het magere schaarhout en verder nog de reeds donkerende bosschen. Buiten zijn uniform was niets martiaals meer aan hem te bespeuren. De vermoeienis van de voorbije dagen drukte op hem en hij liet zich gaan.
‘De koerier van Hare Majesteit schijnt de laatste nachten niet in de beste hotels te hebben doorgebracht,’ spotte gravin Martha, en deze scherts moest hem getroffen hebben, want zijn
| |
| |
oogen gingen naar den knaap. ‘Waarom nutteloos geld uitgeven? En wat is er te vinden van Nijmegen over Eindhoven?’
Zij hoorde de aarzeling in zijn stem en hem kennend, dezen zwerver over alle wegen Gods, gaf zij het op hem nog meer vragen te stellen. Het kind moest dit niet hooren; allicht kwamen woorden los, die iedereen niet dragen kon. Zij dacht er met zorg aan, dat zij wel wist wanneer hij de breede laan naar het kasteel zou oprijden, maar niet kon gissen wanneer hij dit weerom verlaten zou. Niet om dit verblijf kon het gaan, - de tafel kon gevoeglijk wel voor een persoon meer gedekt worden, - maar Mars is tuk op veroveringen en zij wist hoe deze jager op alle wild verzot was.
|
|