| |
V.
In het prieeltje van weelderig gegroeide kamperfoelie zag pastoor Grangé, ontwakend, hoe de wereld en de dingen traag op hem toekwamen. Zijn dutje had wellicht, God weet door welke oorzaak, langer geduurd dan zulks gewoonlijk den Zaterdagnamiddag het geval was, en nu was hij ontwaakt, niet plots zooals dat gaan kan bij ontstellenden droom of brutaal geluid van buiten uit, maar traag kwam het leven op hem toe; als uit een mist doken de dingen op, vaag van vorm en lijn, eerst de nabije: het brevierboek dat op het tafeltje lag, de bloeiende rank kamperfoelie die boven het deurtje afhing en zacht op het windje bewoog, het tuinpad dat verder en verder uitliep, boomen, bloemen en achter de bloeiende appelboomen, de hardblauwe lucht. Hij herinnerde zich plots het sermoen dat hij voorbereid had, en de laatste sequentia die hij gelezen had, gonsde nog in zijn ooren. Of was het dit traag gekabbel van een kinderstem, dat zijn oor bereikte en hem luisteren deed?
De loomheid van den slaap had hem nog niet verlaten en het kostte hem ontzaglijke moeite om zijn aandacht te vestigen. De
| |
| |
geur van bloeiende kamperfoelie kwam tot hem en hij genoot er van. Wat de kinderstem zei, was hem niet duidelijk; slechts de klank van afzonderlijke woorden drong tot hem door. Toen viel een andere stem in, hooger, scherper, en plots dacht hij er aan dat zijn beide leerlingen, Michaël en Trude, hun werk maakten op de tafel onder den grooten appelaar.
‘Misschien mag ik ook wel naar die kloosterschool gaan,’ deed een snibbige meisjesstem, ‘als ik het heeroom schoon vraag...’
‘Denk niet, Trude, heb er nergens meisjes gezien.’
‘Wat geeft dat? Ik kan op den zolder slapen, of... ik weet het niet, maar ik ga mee!’
Pastoor Grangé stond re cht; de raadselachtige woorden hadden hem geprikkeld. Hij stond in de deur van het prieeltje en riep de kinderen toe: ‘Ik hoor dat het werk bijzonder goed wordt verzorgd. Waar gaat gij mee naar toe, Trude?’
Hij kreeg geen antwoord; het meisje zat over haar arbeid gebogen. Als hij dichterbij trad en zijn vraag herhaalde, keek Trude naar hem op. Hij zag de trillende lippen en de waterlanders in de oogen.
‘Hij wil weg,’ brak zij wanhopig uit, ‘naar een kloosterschool, waar hij alleen komen mag...’
Ongeloovig keek pastoor Grangé den knaap aan. Op een ernstige leugen had hij hem nooit betrapt en zoo levendig van verbeelding was hij niet, dat hij zijn droomen voor waarheid zou houden.
‘Wat beteekent dat, Michaël?’ vroeg hij, en deze uitnoodiging was een zacht bevel. De knaap kleurde; reeds jaar en dag zat hij hier en was met alles vertrouwd, wat dit huis was en bevatte, en toch deed de minste vraag hem nog schrikken. Vóór pastoor Grangé zijn vraag moest herhalen, antwoordde hij: ‘Moeder heeft het gezegd...’
‘Wat heeft moeder gezegd?’ Even berouwde het hem wel deze vraag gesteld te hebben, maar zijn geprikkelde nieuwsgierigheid was sterker geweest dan zijn aangeboren voorzichtigheid.
| |
| |
Aarzelend zei het kind: ‘Ik zal naar een kloosterschool gaan, Postel...’
Het was pastoor Grangé of hij een slag in het aangezicht kreeg. Ofschoon hij niet de minste zekerheid had, voelde hij dat de knaap de waarheid sprak en hij begreep. Begreep onmiddellijk den samenhang, wist wat er zich afgespeeld had in zijn afwezigheid. Postel, de kloosterschool...
Het was niet goed in het bijzijn der kinderen te blijven, allicht ontsnapten hem woorden, die veel beter niet gezegd werden. Hij wandelde den tuin in, onder de bloeiende appelboomen, met dit zware, rustige gegons van bieën. Maar hij zag die heerlijkheden van de stralende lente niet, zijn aandacht was op inwendige dingen gericht en naarmate hij scherpzinnig woord en daad ontleedde, groeide ontstemming, gaande naar spijt en nauw beheerschte woede, in hem.
Had hij niet barmhartig den abt van Postel naar hier gehaald, hem deze eer gunnend? Dit paard van Troja had hij naïef binnen zijn veste gesleept. Was het niet genoeg geweest, dat deze ongeschaafde burgerman traditie brak en gezag negeerde, op gevaar af de hoogedele Vrouwe te ontstemmen? Dat was nu zijn belooning: op heimelijke wijze ontstal hij hem zijn leerling... Dit kind... Hoe heeft hij er jaren aan geschaafd, geboetseerd. Hoe heeft hij deze ziel gestoffeerd met het beste van zichzelf en de wetenschap die hij, op jaren waarin rust en gezapige genieting van 's levens goede dingen hem moesten vergund zijn, moeizaam onderhouden had, ja vaak had moeten veroveren. Was dit de dank? Zoo kon de abt van Postel zijn; stiftsheeren nemen vaak hun goed waar zij het passend vinden. Maar zoo kon de Vrouwe niet zijn. Naar zijn gewettigde klacht zou zij genadiglijk luisteren.
Zonder nog naar de kinderen om te zien, verliet pastoor Grangé den tuin. Een ouden, trouwen dienaar zou de hoogedele Vrouwe niet weigeren te woord te staan.
Hoe kon zij hem dit verzoek weigeren? Gravin Martha knikte hem vriendelijk toe en keek hem genadig aan, zoodat hinderende schroom hem verliet en hij zonder omwegen, met
| |
| |
een driestheid waarover hij zich later nog vaak verwonderde, de vraag stelde.
Al sprekend zag hij de ontstemming groeien op het aangezicht van de Vrouwe en hij voelde hoe de grond onder hem onzeker werd. Maar hij wist dat hij nu eenmaal zoover was en niet meer gevoeglijk terug kon, en met een koele beslistheid zei hij wat hem op het hart lag.
Zij onderbrak hem niet, hoewel meer dan één plotse beweging van hand of hoofd haar ongeduld verried. Luisterde tot het einde toe. En als hij meende alles gezegd te hebben, hoorde hij haar koel vorschende stem: ‘En dan?...’
Hij staarde haar verbluft aan en de schoone moed, die hem tot dan toe bezield had, verliet hem gansch. Zijn blik werd onzeker; hij kreeg het warm, dan koud, en voelde een groot heimwee naar het prieeltje en de ongestoorde rust van den Zaterdagnamiddag.
‘En dan?’ herhaalde gravin Martha. Zij herhaalde de vraag zonder diep nadenken, eenvoudig omdat die woorden haar nog op de lippen lagen; haar aandacht ging naar het koppel dat in het pad wandelde, daar waar de vijver achter het lage struikgewas boog. De hofintendant vond al te opvallend voorwendsels om den weg van Turnhout, dwars door Looy en Kommerdalen, naar Vosselaar in te slaan en zijn opwachting bij voorkeur bij Hortense te maken. Misschien werd het wel tijd om aan deze al te idyllische wandelingen een einde te stellen.
Haar oogen vielen op den wachtenden pastoor en met een ruk ging haar aandacht naar wat hij haar gezegd had en waar zij, aan den eenen kant, begrijpen had voor meer dan een van zijn redenen, was haar zijn kordaatheid, die zij hem niet kende, lang niet welgevallig geweest.
‘Ik begrijp niet,’ zei ze koel, ‘het moet u toch ook wel duidelijk geworden zijn dat het oogenblik, waarop hij meer moet hebben dan gij hem schenken kunt, dichtbij was. Hij heeft nu den leeftijd bereikt, waarop hij niet langer als een kind kan behandeld worden.’
| |
| |
‘Maar het is nog een kind,’ waagde de pastoor het wanhopig haar te onderbreken.
‘Was...’ verbeterde zij en nu zweeg hij, want hij had begrepen. ‘Hij wordt een man, en hij zal dat worden tusschen mannen.’
Zij spaarde hem niet; dit korte, haast bitsige woord, was scherp als een zweepslag. Door het venster starend, had zij de twee gestalten zien verdwijnen achter het dichte struweel. Een vreemde vogel, die galante hof intendant, die met kleurige veeren prijkte. Het kon de moeite loonen even uit te zien naar wat achter dien verblindenden schijn aan echte degelijkheid leefde, den klank van dien vreemden naam te toetsen. Driftig schudde gravin Martha de tafelbel en op het felle gerinkel kwam een dienstmeisje in het kleine salon, boog onderdanigst.
‘Ga, in het park, freule Hortense, - of neen, het is goed, het is goed!’ Op het oogenblik dat zij het bevel uitsprak, was de freule, thans alleen, achter de boschjes uitgekomen en wandelde het kronkelende pad naar het kasteel op. Had de jonge, al te ondernemende hoveling weer zijn paard te grazen gezet in de groote dreef, om de kans te krijgen door Hortense te worden begeleid? Al te doorzichtig...
Zij keerde zich genadig tot pastoor Grangé. Haar onwil was weggesmolten en hij zag hoe haar lach mild werd en haar trekken ontspanden.
‘Niemand beter dan ik weet hoe zorg en kommer u hebben geleid bij den arbeid, die aan mijn zoon werd besteed. Hier was meer dan plicht, er was opofferende toewijding. Dank komt u toe. Hoe zal ik u beloonen?’
Hij was gelukkig om haar woorden en wist niet wat hij haar zeggen zou. Zoo voelde hij dat het onherroepelijke geschied was, en het wonder was, dat hij er in berustte. Bij het buitengaan zei zij hem: ‘Gij moet ons vergezellen als wij hem naar de abdij zullen brengen.’
Hij kon gaan. Als hij in de dreef was, alleen, voelde hij hoe zijn armoe hem drukte. Wat waren hem haar goede woorden
| |
| |
bij dit verlies, dat hij onherstelbaar wist? Hij voelde dat hij oud aan 't worden was.
Gravin Martha had hem een oogenbl[ik] [...]gekeken en het hoofd geschud, maar haar aandacht werd gewekt door naderend geluid van stappen.
‘Vanwaar komt gij?’ vroeg zij Hortense, die jong en bloeiend vóór haar stond.
‘Uit het park, moede[r]’
‘En meer met?’
De freule zweeg; maar haar oogen sloeg zij met heer onder dien vorschenden blik. Zij zweeg, met een verbeten trek die om den gesloten mond groeide, als gravin Martha zei: ‘Misschien weet gij niet dat het minder passend is, met vreemde jongelieden in het park te wandelen?’
Zij wachtte niet op een antwoord, ging [koel] voorbij het meisje, dat daar als versteend stond.
In de groote hal kwam haar het magere geluid van fluitspel tegen en, wanneer zij scherper toeluisterde, gedempt getokkel. Bij al haar onwil moest zij glimlachen. Claire over het spinet gebogen en Alexander, de lange fluit aan den mond, met den voet de maat scandeerend, heel en al aandacht, haast verloren in dit spel. Mars die zijn zwaard geruild heeft voor de veldfluit van Apollo. Een oogenblik kreeg zij de bekoring om het gezelschap te verrassen, maar onmiddellijk wierp zij deze gedachte weg.
Zij trad in het kleine bureau, dat uitgaf op de bosschen. Bij het schrijven stemde dit zicht op rustige boomen en donkere massieven haar kalm, en nu ook miste dit zijn uitwerksel niet. Zij moest haar gedachten dwingen op dit ééne punt, dat haar sedert dagen met meer met rust liet. Vanaf het eerste uur had zij bevroed, dat de geheime zending van dezen dragonderskapitein hoogstens in diens eigen verbeelding kon bestaan en er achter deze onverwachte komst andere redenen dan van militairen aard moesten verborgen zitten. Nutteloos was het natuurlijk, daaromtrent Alexander zelf te ondervragen. Zij wist hem bekwaam om duizend dure eeden te zweren op hemel
| |
| |
en hel, Mars en den heden Olympus. Maar dat hij, dien zij andere liefhebberijen kende dan deze waarmede dj hem thans doende wist, zich verlustigde in idyllisch fluitspel en zich vermeien kon in een wandeling door het park, dat was haar het duidelijkste bewijs dat hij voor haar, voor allen die hier leefden, iets te verbergen had.
Zij zat er over na te denken, hoe zij de vraag naar dat verborgene op papier moest uitdrukken. Zij kon zich reeds de verwondering en het moeilijk verdrongen leedvermaak voorstellen van haar tante, de comtesse d'Irvaing, die in haar salon te Brussel alles, wat daar aan ministers en hovelingen te vinden was, ontving en niet veel tijd zou behoeven om te achterhalen wat die geheime zending van Alexander behelsde. Maar juist die verwondering, en nog minder dat leedvermaak, gunde zij haar niet; ten slotte bleef Alexander haar broer, door welke watertjes hij nu ook weer gezwommen was. Een beetje onwillig legde zij de ganzeveer neer. Het papiertje, waarop in sierlijk loopend schrift reeds prijkte: ‘A ma Tante chérie, la comtesse d'Irvaing...’ verfrommelde zij met een driftig gebaar en wierp het in de scheurmand.
Wanneer zij het hoofd hief, hoorde zij weer, maar van heel ver thans, het magere geluid van de fluit. Zij glimlachte wanneer zij er aan dacht, dat zij thans vier kinderen te verzorgen had.
|
|