| |
VI.
‘Luister,’ deed abt Joannes Peeters en hij kon een glimlach niet onderdrukken, ‘luister, wat een sympathie gij onder de fraters hier verworven hebt!’
Ergens was een deur geopend geworden en rumoer van een vol en bedrijvig gezelschap golfde tot in deze kamer, waar de abt, met zijn vriend van jaren her, frater Godfried Hermans, thans provisor van de goederen die de Tongelsche abdij in en
| |
| |
rond Kalmthout in eigendom bezat, aan den maaltijd zat.
Op het afwerend gebaar van zijn confrater ging hij verder: ‘Neen, het zal dat paar glazen bier niet zijn en evenmin dat halfuurtje ontspanning. Misschien zit er de hoop wel tusschen, u straks aan de volle tafel te hebben. Het gebeurt maar zelden dat hier een gast aanlandt, die de wereld heeft gezien en wat opgevangen heeft van de levende stroomingen.’
Frater Godfried Hermans, een kloekgebouwde vijftiger, met breed, rustig aangezicht en welgevuld, zwart haar, waar hier en daar al een zilverdraad in lichtte, glimlachte en schudde twijfelend het hoofd. ‘De vraag kan gesteld worden, of het eenig nut aanbrengt den verren golfslag te hooren van die zee en of boven dit alles niet te verkiezen is de rust, die hier zoo wonderbaar levend is. Gij weet dat niet; men moet uit het leven komen, zooals ik, van de menschen, met kleine berekeningen, groote passies, om deze gave naar waarde te schatten.’
Hij zei dit rustig en in zijn stem leefde een ver heimwee, dat hem een oogenblik overweldigde. Maar hij rukte zich los en vervolgde: ‘Wat wil ik deze rustige menschen onrustig maken met het relaas over dingen, die den gewonen blik ontsnappen en alleen kunnen bevroed worden door hen die, of door aanleg of door gewoonte, verplicht zijn verder te zien en dieper te peilen?’
Abt Joannes Peeters had een glimlachje. ‘Zwartkijker geworden?’
‘Neen, nooit geweest en hoop het nooit te worden. Maar kan het daglicht geloochend worden, en de nacht, en donder en bliksem? Ik zit nu volle tien jaar te Kalmthout en de broeken, sompen en poelen, die ik drooggelegd en in labeurland of groeizaam bosch omgewerkt heb, liggen daar en het is niet moeilijk daarvóór te staan en te zeggen: Schoon, prachtig! En onze vader abt, - een beste man en een heilig kloosterling, - verheugt zich elk jaar over de groeiende inkomsten. Maar er is niemand die zich daarbij de vraag stelt, of liever de vele vragen, die er bij hooren. Niemand, die te weten verlangt wat een moeite het gekost heeft en hoe rijk
| |
| |
de vaak bittere ervaring is, die men daarbij heeft opgedaan...’
‘Kom, kom,’ onderbrak hem de abt, zijn glas inschenkend, ‘waartoe kan het ook helpen?’
‘Ja, ik geef u dat toe. En niet iedereen kan het dragen. Maar er is meer. In zekere mate, met betrekkelijk groote zekerheid, kan uit het heden de toekomst voorspeld worden. En die kan ons niet koud laten.’
‘Profeet?’
‘Ja, profeet, zoo gij wilt. Wie iets voor taak gekregen heeft, zooals mij werd opgedragen, loopt tegen alle muren aan, botst op allerlei machten. Blutsen en schrammen, met dit geld koopt men de ervaring. Adel, gilden, stiften, klein volk. Wie niet sterk is, of zich niet sterk toont, wordt er bij onder den voet geloopen...’
Hij dronk, en peinzend was zijn blik, of hij verder gaan zou en niet liever de enkele uren, die hij hier te slijten had, zou korten met speelsch vlinderend gesprek. Maar het liet hem niet los, vechter die hij was.
‘De adel? Leeft dan niet de illusie, dat we daar den burcht hebben van alles wat gezonde traditie is? Zoeken wij daar niet de belichaming van alle schoone deugden? Ik weet niet hoe de exemplaren, die in dezen omtrek leven, er uitzien; maar hier, zooals elders, vermoed ik driedubbel verraad; taal, godsdienst en zeden. Stammen deze menschen uit den mageren, taaien Kempengrond, of werden ze gewonnen in la douce France? Nu, laten wij hun geen steen toewerpen: Brussel gaat hun voor en notre bon duc Charles geeft den toon aan. Godsdienst? Uitwendig formalisme, en laten wij niet gewagen van de menigvuldige uitwassen. Groeiend rationalisme, van over de grenzen aangewaaid, kankert angstwekkend voort. Naïef worden ons soms de pas verschenen exemplaren van de Fransche Encyclopédie getoond. En wat de zeden betreft, zou het noodig zijn u dit tafereel te schilderen?’
‘Streng rekwisitorium!’ knikte abt Joannes Peeters, meegesleept door de bewogen, haast hartstochtelijke stem van zijn confrater.
| |
| |
‘En de gilden? Hier is het niet gewaagd profeet te zijn en wat ik u zeggen wil, mag als vaststaande waarheid worden beschouwd. Afgesloten, - hoe dan de laatste stuiptrekkingen ook mogen zijn. Zelf hun put gegraven, trage zelfmoord, zonder eenige verontschuldiging. Hoe vaak heb ik te strijden gehad tegen de koppige eigenzinnigheid van een gilde, die het algemeen belang omwille van eigenbaat hardnekkig bestreed. Een gilde heeft maar zin en beteekenis als ordening van krachten, ten bate van het algemeen goed, waar dan het private welzijn uit voortspruit. Die ordening is verloren geraakt. Eigenbelang ondergraaft algemeen welzijn. Dat is de zelfmoord en...’
‘Misschien,’ viel de abt in, ‘het kan ook verweer zijn.’
‘Onzinnig verweer... En de groote stiften hebben dien weg gevolgd, tot hun huidige schande en hun latere schade. In de geschiedenis van onze abdijen staat geschreven, hoe zij in hun oorsprong een dienend, ordenend element waren. Hoeveel plaatsen kent gij waar dit ideaal zuiver bewaard is gebleven? Hoe vaak staat daar eigenbaat, erger nog, hebzucht aan het stuur? Ook dat zal zich wreken. Het ligt niet in mijn gewoonte kwaad te spreken van medemenschen, laat staan van ordebroeders, maar het is een onloochenbaar feit, dat de kloosterling vaak in zijn arbeid mislukte, dat hij in zijn taak faalde, niet omdat hij niet bekwaam was, noch omdat hij over de noodige arbeidskracht niet zou beschikt hebben, maar omdat hij alleen voor de abdij werkte. Ik werk voor de heeren, voor den kleinen man, en tevens voor de abdij en deze laatste vaart uitstekend bij het welzijn van de eersten... Maar kom,’ glimlachte hij en zijn aangezicht ontspande, ‘ik zie best dat ik u niet overtuigen moet, en alleen redeneeren om het genot er van, kan mij niet bekoren.’
‘Overtuigen niet, maar het is niet slecht dit alles eens te hooren,’ antwoordde de abt peinzend. ‘Wij zitten hier in het stift, zwermen even uit naar de omliggende parochiën, waar maar schaarsche geruchten over de verre wereld kunnen opgevangen worden, en voor het overige zien we de zon opgaan, het regent, na den winter is het voorjaar daar, en het leven
| |
| |
verloopt als een beekje waar zon op schijnt. De rustige, tijden die wij nu beleven, zijn er misschien voor iets tusschen? Onze goede keyserinne Maria-Theresia...’
Hij schrikte op bij het onverwachte luien van de groote klok, dra gevolgd door hel gebeier uit den hoogen toren. ‘Vespers!’ riep hij ingehouden.
Het was een gekend geluid, maar nu, bij de woorden van den provisor, kreeg het iets feestelijks, ontheven aan wat der wereld is, twist en kleinzielige hebzucht. Er was iets tijdeloos in deze peislijke namiddagure. Traag wandelde de milde zonneschijn over den rooden vloer, een lichtvlek klom langs den zwaren, gedraaiden tafelpoot naar het witte laken, glansde in het glas en de tinnen bierkan. De matte weerschijn leefde in het doffe goud van de zware lijsten rond de ernstige abtsportretten. Het rustige zoemen van een ronker bleef hangen als het geluid van de klokken wegstierf.
Dan zei provisor Hermans: ‘Goede keyserinne? Goede moeder die haar kind bij de eerste gelegenheid verkoopen wil? Kom, ik wil niet bitter zijn. Maar mag ik verzwijgen hoe mij die zucht bekommert, om meer en meer de macht te centraliseeren in het hoofd van den staat? Ja, ja, ik weet het, zacht gaat het, er worden geen stukken gemaakt, maar dat acht ik juist het gevaarlijke. Zoolang onze huidige keyserinne het stuur in handen houdt, is misschien alle vrees ongewettigd; maar eeuwig zal zij niet blijven leven, en wie zal na haar het schip door stormen en gevaren loodsen? Gevaarlijke theorieën op dat stuk worden door vooraanstaanden niet alleen aangekleefd, maar toegepast. Vergeet niet dat Kaunitz de rechterarm van de keyserinne is, en onze Cobenzl knikt en buigt als van uit Weenen gewenkt wordt. En wat onze geleerden betreft: Leuven schaamt zich niet, bij monde van enkele leeraars, in dit koor mee te zingen, en Febronius heeft meer aanhangers dan iemand vermoeden zou. Zoover staan we...’
‘Er blijft nog het volk, het geslacht der cleyne luyden, en dan kan uw rekwisitorium eerst volledig heeten.’
‘Neen, hoogeerwaarde, ik spot er niet mee, en gij doet dat
| |
| |
trouwens ook niet. De zaak is wel té ernstig om er lichtzinnige woorden aan te verspillen. En daarom wil ik ook het laatste deel van wat gij genoemd hebt mijn rekwisitorium, uitspreken. Schrik niet, het zal zacht zijn. Niet omdat ik uit dat simpele volk stam en er mij, na al de jaren, nog steeds sterk mee verbonden voel. Maar bovenal omdat dit volk nog goed is. Het is haast niet te begrijpen hoe het verkeerde voorbeeld van adel, en soms van geestelijkheid, niet dieper heeft ingewerkt op het volk. Er is geloof, eenvoudig en diep geloof; er woekert natuurlijk bijgeloof, maar die enkele misgroeide boomen mogen ons niet beletten het schoon gewassen bosch te zien en te bewonderen. Het bosch is gaaf; of het zoo zal blijven, is een andere zaak. Onze inspanning moet er op gericht worden om al de nadeelige invloeden uit te schakelen, of te ontkrachten...’
Er was bescheiden geklop aan de deur en provisor Hermans keek om. ‘Was dat hier?’
Abt Joannes Peeters greep naar een belletje en bij dat helder gerinkel gleed de deur open. ‘Deo gratias,’ fluisterde een jonge stem. Waar provisor Hermans een kloosterling verwacht had, stond een knaap, haast een jongeling, vóór hem, die voornaam boog, dan naar vader abt toeging en zei: ‘Vespertijd!’
Abt Joannes Peeters knikte. ‘Goed, Michaël!’ en de losse handbeweging gaf hem oorlof om te gaan. Als de deur dicht gleed, glimlachte provisor Hermans licht ironisch: ‘Eigenaardige kleeding voor novicen: fluweelen buis en zilveren beengespen op de witte kousen. En ik wist niet dat de jonge kloosterlingen uit dit stift golvende haren droegen.’
Recht staand klopte de abt zijn ordebroeder op den schouder. ‘Niet alles wat in onze stiften geschiedt, is u bekend... Nu, alle gekheid op een stokje: ik ben reeds begonnen met te doen wat in uw rekwisitorium gevraagd werd.’ Hij verhaalde hem hoe de jonge graaf in de abdij geraakt was en hoe hij, met enkele confraters, aan zijn opvoeding werkte. ‘Nu moet ik u zeggen dat uw harde woorden in geenen deele op hem van toepassing kunnen zijn. Van den adel heeft hij alleen den titel meegebracht, en geen van de gebreken die gij aangeklaagd hebt. Wat
| |
| |
misschien jammer is...’ Als hij den verwonderden blik van provisor Hermans opving, voegde hij er aan toe: ‘Raspaard moet met moeite getemd worden, bloed verloochent zich niet. Het is of in dit kind de veer gesprongen is. Braaf, goed, verstandig, nooit een uitbarsting, zelfs nog geen poging tot tegenstand, en dat is nu bijna vijftien jaar... Maar kom, de tijd is daar.’
Hij ging hem vóór in de lange pandgang. Zwijgend, het hoofd licht nijgend, gingen zij andere paters voorbij; bogen vóór den gekruisten Kristus aan den hoek van de kruisgang.
Als zij in de kerk traden, zette het orgelspel in; een breede, rustige stroom vulde de ruimte. Hij vloeide traag uit, werd overgenomen door het preludeerend harmonium, dat op het koor stond. De cantor beproefde den toon, schreed naar abt Joannes Peeters en fluisterde hem den toon voor. Als deze de vespers inzette, ‘Deus in adjutorium meum intende,’ antwoordde het koor der monniken en boven de ingehouden stemmen klonk een jonge stem. Als provisor Hermans onwillekeurig omkeek, vielen zijn oogen op het aangezicht van den knaap, die bij de paters in het koor stond en argeloos uitbundig Gods lof zong. Op dit oogenblik herinnerde hij zich de woorden van den abt, - braaf, goed, nooit een uitbarsting, - en schudde het hoofd.
In den laten namiddag was het aan 't sneeuwen gegaan en zorglijk keek provisor Hermans naar de gesloten lucht, die grauwer en dreigender werd.
‘Ik heb mijn tijd verkwist,’ zei hij mismoedig, ‘en vóór het nacht is, geraak ik niet meer in de abdij.’
‘Tongerloo? Eenvoudig onzin, man!’ Abt Joannes Peeters beschutte zich tegen de aanwervelende vlokjes, klein nog, haast stuifsneeuw, in het breede portaal van het groote veehuis.
‘En toch moet ik er komen,’ mompelde Hermans en het was hem aan te zien, dat het niet licht zou zijn hem van zijn besluit af te brengen. ‘Een paar uur tot Mol, en dan ben ik reeds ver. Kijk, daar brengen ze den avond reeds binnen.’
Ze gingen nu over het breede pad dat van het groote veehuis
| |
| |
naar den ingang liep, en op de verdieping brandde licht bij een venster.
‘Bibliotheek. Wie daar arbeid te verrichten heeft, moet zijn oogen sparen, En op een kaars komt het niet aan, sedert onze jonge pater uit de Meierij onzen bieënstand haast vertienvoudigd heeft...’
Provisor Hermans keek om, onderzocht de lucht met critisch oog, besloot dan: ‘Dat wil ik nog eens zien. Het is reeds lang geleden...’
‘Maar Tongerloo?’ glimlachte de abt, eenigszins spottend.
‘Nacht is nacht, en wat maakt een halfuur?’
Door de groote poort, langs de hal, waar reeds wakend licht brandde, naar de trap. De treden kraakten. In de ruime traphal speelde de wind, zoemde ergens op den zolder. Een lichtstraal filterde door een deurspleet, leefde verstild op den grauwen muur. Vóór zij bij de deur kwamen, werd deze geopend en iemand vroeg: ‘Voor de bibliotheek?’
‘Cerberus die zijn schatten goed bewaakt,’ spotte de provisor mild. ‘Laat ons binnen, frater Luciaan, en deel ons van uw rijkdommen mee. De hongerigen spijzen en de dorstigen laven, zijn werken van barmhartigheid.’
Hij trad binnen en wachtte een oogenblik in de deuropening, licht verblind door dit zachte licht der kaarsen, die op een sierlijken koperen kandelaar op een der schrijftafels brandden. Dan zagen zijn oogen de rustige boekenruggen en de bescheiden flonkeringen van de gulden bandletters. Een geur van ingesloten dingen kwam hem tegen [...] glimlachte hij kende dat, en hoewel een werkzaam leven bij het vaak lastige beheer van de stiftsgoederen, en vermoeiend reizen en trekken over alle 's Heeren wegen, hem maar karige gelegenheid geschonken had om zich te verlustigen in den tuin der muzen of zich te verdiepen in de beschouwingen van koene denkers, zoodat dit verwijlen hem haast ontwend was, toch voelde hij telkens den honger, die door geen uiterlijke bezigheden, hoe opslorpend dan ook, kon gestild worden. Hij greep een boek uit de rekken, hield het in zijn handen en zijn oogen hingen aan het donkere, malsche
| |
| |
leder. Zijn hand ging haast koesterend over den ronden, stevigen rug. Als hij het boek opende, werden zijn oogen klein, zijn blik afwezig. Deze minnaar kon zijn liefde niet verbergen.
Licht gekuchel van abt Peeters deed hem opschrikken. ‘Ja,’ zei hij haastig. ‘We zullen moeten...’ Hij schoof het boek terug op zijn plaats en ten afscheid gingen zijn oogen nog eens rond. ‘Frater Luciaan,’ zei hij lachend, ‘als ik oud zal zijn, te stijf en misschien kreupel om op een paard te zitten, geraak ik wellicht daar waar gij nu zijt, en ik zal den hemel danken. Maar...’
Hij hield in en nu hingen zijn oogen aan een knaap dien hij, zittend aan een der tafels, nog niet had opgemerkt. ‘Frater Luciaan zorgt reeds voor een plaatsvervanger, of hij krijgt zijn werk niet alleen klaar?’
De knaap stond recht en de provisor herkende den jongen zanger uit het koor. Flij zag het jonge, aandachtige aangezicht en de oogen, van dieper leven gevuld. Wanneer hij den knaap toeknikte, kwam er een glimlach, ofschoon aarzelend, op dit aangezicht.
Op de tafel lagen de laatste uitgaven, die van uit Antwerpen en Brussel toegezonden waren, en het derde boek van October, Acta Sanctorum, dat te Koudenberg gedrukt was, cum approbatione.
‘Gelukkig schaapje, dat op zoo'n weide grazen mag!’ glimlachte hij en er lag iets vaderlijks in zijn stem.
Maar nu werd het werkelijk zijn tijd en wat abt Peeters ook aandrong, hij slaagde er niet in hem van zijn voornemen af te brengen. Zijn paard werd voorgebracht; het gehinnik klonk eigenaardig tusschen de hooge muren, bij dit geluidloos sneeuwen, dat de wereld afsloot.
Als hij reeds in den zadel zat, boog provisor Hermans nog naar den abt en zei hem, hoewel er geenerlei aanleiding tot deze woorden bestond: ‘Gelukkig schaapje, zei ik; maar het zou geen kwaad kunnen het ook eens op een andere wei te jagen. Leven is beweging, strijd, niet peislijke bespiegeling. En vergeet het niet: randboomen, die den stoot van den wind
| |
| |
opvangen en al de stormen onderstaan, zijn de sterkste, de taaiste!’
‘Pleidooi pro domo!’ antwoordde de abt. ‘Hij krijgt die kans wel.’
‘Geef ze hem, vóór hij frater in dit stift wordt.’
‘Die?’ deed abt Peeters verrast.
Maar Hermans had den teugel licht aangetrokken en het paard schoot vooruit. Toch riep hij nog: ‘Als 't nood doet, zend hem mij: Kalmthout of Tongerloo. Ik geloof dat er hout inzit.’
Zijn overige woorden gingen verloren; de zotte wind, die onder de sneeuwvlokken joeg, wervelde ze mee. Abt Peeters zag hoe de schim van paard en ruiter in de warrelende wemeling werd opgenomen. Dof geluid van ijzerbeslagen hoeven op het smalle steenpad, en dan overgroeide de stilte van sneeuw en avond alles.
Hij moest glimlachen als hij aan de laatste woorden van den provisor dacht. Altijd gewaagd voorspellingen te doen; het leven drijft en spot vaak met de meest gegronde vooruitzichten. En wat dit kind betrof, het was onzin zich nu reeds zorgen te maken. De knaap studeerde, en hij deed dat niet beter en ook niet slechter dan veel anderen; en vroom was hij, klagen mocht hij daar niet over. Maar van roeping...
Hij keek op naar het venster, waar licht brandde. Donker in de kleine ruitjes geteekend, zag hij een gestalte, het lange kleed, op dit hoofd een baret. Zou nu toch?... Maar hij dacht er plots aan dat frater Luciaan zich daar nog bevond, en glimlachte.
|
|