Hij trad nader en stond naast haar; hij voelde zijn hart kloppen, maar kon die stilte niet storen.
Zij lei haar hand op de tafel; de ring gloeide om den fonkelenden steen. Zonder hem aan te zien, vroeg zij zacht: ‘Hoe is hij gestorven?’
Hij schrikte bij dit woord en kon niet spreken. Zij schudde het hoofd en zei: ‘Verhaal mij alles.’
Hij moest naar woorden zoeken en zoo groeide dit relaas, hortend eerst, dan vloeiender wanneer hij leefde in zijn verhaal. Lang zwijgend soms...
‘Hij wilde zijn gezellen niet verlaten, hoe ik hem ook praamde. Ik kocht hem de vrijheid, - ook daar is voor geld nog alles te koop, - maar hij weigerde. Hij glimlachte, al wist hij wat hem, wat hun te wachten stond. Den laatsten dag nog, - er was dan zekerheid... het mocht niet baten. Ik heb nooit zielsgeruster mensch geweten. Zacht, - een glimlach... Hij heeft mij omhelsd...’
Zij keek niet op bij den snik; er was geen leven in de hand die bleek, roerloos op de grauwe tafel lag.
‘Voor allen een groet, Hortense, Claire, de kinderen. Hij vroeg of voor het meisje Trude gezorgd was. En u moest ik omhelzen...’
Zij hoorde dit en keek naar hem om. Hij zag dien honger en, naar haar buigend, omhelsde hij haar.
Buiten zongen al de nachtegalen; de hooge toppen der boomen droegen het laatste licht van de ondergaande zon.
‘Zijn laatste woorden... Hier waren zijn gedachten. Moedig gestorven, hij weigerde den blinddoek... Hij heeft niet geleden. Ik heb zijn handen gevouwen, hij glimlachte...’
Hij zweeg, zijn stem begaf. Toen zag hij dat zij schreide. Er was geen geluid en zij bewoog niet. De tranen liepen over haar aangezicht; dof glommen de sporen.
Hij huiverde, durfde niet vragen. Wie kon weten of het kleinmoedige droefenis was, dan wel overweldigende trots die haar stugge moederhart doorwoelde?