| |
XXXIV.
Van her naar der gejaagd, werd de benden der Boeren geen rust gegund en na tallooze schermutselingen, die in de meeste gevallen in het voordeel van de Franschen uitvielen, was hier en daar ontmoediging merkbaar. Corbeels, de menner en bezieler, merkte het dra en wanneer Van Gansen meer zuidelijk in de provincie wenschte te blijven, besloot Corbeels in het Noorden een slag te slaan. Aan den eenen kant meende hij op deze wijze de Fransche aanvoerders te misleiden, en aan den anderen kant zou een succes, ook al was het dan maar van bescheiden afmetingen, de gemoederen weer ophitsen.
Meulemans, die hem steeds ter zijde stond, was dadelijk bereid. Michaël, die weinig voelde voor uiterlijk vertoon, zegde wat hij meende niet te mogen verzwijgen, maar schaarde zich
| |
| |
ten slotte aan de zijde van de meerderheid en zoo werd tot den tocht besloten.
Ofschoon het weder doorslecht was, werd in ijlmarschen opgerukt. Over de zandwegen, die langs de sompige winterlanden kronkelden, trokken een driehonderd man op. De zware dagen, die voorbij waren, hadden hun sporen gelaten op de vermoeide aangezichten. De doorweekte kleeren waren hun in geen dagen van het lichaam geweest. Maar Corbeels, die zelf met woord en voorbeeld de mannen moed insprak, gaf niet op.
Waar de streek veilig was, werd in den dag gemarcheerd. Wanneer echter Fransche troepen gemeld werden, koos men liever de nachturen om verder op te rukken. Voeding en verzorging lieten zeer veel te wenschen over. Doorweekt en rillend van den scherpen oostenwind, die reeds dagen blies, bivakkeerde de troep in het groote veehuis van de Postelsche abdij. Als 's anderen daags opgebroken werd, bleven enkele mannen liggen, rillend van de koorts. Corbeels, die van geen verder wachten wilde hooren, verzocht Michaël daar te blijven om voor de zieken te zorgen. Allicht was hij daar maar een paar dagen noodig en dan kon hij het Boerenlegertje te Turnhout komen vervoegen. Michaël gehoorzaamde, hoewel met tegenzin. Hij zag den troep in de schemering van den regenmorgen verdwijnen en zijn hart ging mee. Maar waar de plicht gebood, was hij volle gehoorzaamheid verschuldigd en in schoone dienstbaarheid volbracht hij wat hem was opgelegd.
In den nacht werd de toestand van een der zieken slechter. De koorts verteerde hem en ijlend riep hij voortdurend op zijn moeder. Michaël kende den jongen man niet; hij bracht den nacht wakend aan zijn bed door en het was hem een verlichting, te zien hoe stilaan de bleeke morgen daagde en de zieke, afgemat, insliep. Toch wist hij dat deze rust maar tijdelijk zou zijn, zij was niet het voorteeken van de genezing.
Hij vroeg zich af wat hij doen moest. De meest dichtbije chirurgijn kon alleen uit Mol of Turnhout komen en met bitterheid herinnerde hij zich hoe de hoogere burgerij in deze steden,
| |
| |
waar zij niet uitgesproken Franschgezind was, het toch niet wagen zou iets te ondernemen dat op een of andere wijze tegen de Republiek zou kunnen uitgelegd worden. Prior Huygens had lang te Desschel verbleven, maar bij de laatste vervolgingen was hij verdwenen, zoodat iedereen zijn spoor bijster geworden was.
Michaël besloot tot tegen den avond te wachten om een poging te doen; van uit Desschel kon misschien hulp verwacht worden. In den namiddag kwam een bode uit Turnhout met het bericht, dat de hoofdstad der Kempen volledig in de handen van de Boeren was en dat Corbeels op zeer korten tijd alles in staat van verdediging had gesteld. Het feit had een sterken weerklank gevonden in de streek en langs alle kanten stroomden vrijwilligers toe.
De bode vertelde dit alles met opgewonden stem en levendige, opgehitste gebaren en het was hem aan te zien dat hij de kalme bezadigdheid van Michaël spijtig aan voelde. Maar Michaël deed geen moeite om zijn onbesuisd optimisme neer te halen; hij vergenoegde zich met een boodschap naar Corbeels mee te geven, hem op het hart drukkend ze zoo spoedig mogelijk in de handen van den Boerenhoofdman te bezorgen. In deze missive raadde hij zijn vriend aan zorgvuldig op zijn hoede te zijn, daar het volgens hem niet waarschijnlijk was dat de Franschen de bezetting van Turnhout, die zij zeker als een kaakslag zouden beschouwen, lang zouden dulden. Tevens meldde hij hem dat een paar zieken het minder goed maakten en één stervend was; maar in de streek was alles veilig.
Tegen den avond betrok de lucht weerom en wanneer Michaël zich op weg zette naar Desschel, vielen reeds de eerste druppels. Moe en doornat kwam hij in het nachtstille dorp aan. Waar prior Huygens gewoonlijk schuilde, werd hem kond gedaan dat de priester maar eerst binnen een paar dagen verwacht werd. En een chirurgijn?... Nu, iemand kon wel een eindje mee opstappen naar Mol, waar een betrouwbaar man te vinden was. Tot aan de buitendeur geraakte Michaël en reeds had hij ze op een kier geopend, wanneer verdacht gerucht zijn oor trof.
| |
| |
Scherp toeluisterend hoorde hij in de verte naderend geratel van raderen op de straatkeien, den doffen stap van een marschcolonne. ‘Franschen!’ fluisterde hij. Roerloos stond hij in de gang als de eerste wagens voorbijschokten; hij hoorde den slag van de hoeven op de steenen. Hij klom naar den zolder en door de spleet van een gelichte pan zag hij in het vage licht van den nacht den donkeren troep voorbijtrekken. Zijn hart sloeg snel, de doffe slag hamerde in zijn hoofd. Obstinaat bestormde hem de gedachte: ‘Corbeels weet het niet, Corbeels weet het niet!’
Als de stap van de laatste groep verklonken was, snelde hij de trap af. De kortste weg naar Turnhout? Ze keken hem verwonderd aan. Er was maar één weg en de Fransche colonne volgde hem. Hij drong aan, maar niemand kon hem helpen. En de hei, over Retie en Oud-Turnhout? Ze schudden het hoofd en noemden het onzin. Hei was niets, maar de verraderlijke sompen en de breede beken, die de heipaden snijden. Michaël luisterde scherp toe, elk woord, elk gebaar in zijn geheugen etsend. Niemand kon hem weerhouden; met haastigen groet verdween hij in de duisternis.
Wanneer hij in den bleeken morgen de spil van den Turnhoutschen toren boven het magere schaarhout zag rijzen, was alle vermoeienis heen. Alle heugenis aan den neerplassenden regen, het ellendige zoeken naar weg en richting als het heipad doodliep in somp of beek en de knagende onzekerheid of zijn tocht niet tevergeefsch zou zijn geweest, waren verdwenen als bij tooverslag. Het pad dat hij nu volgde, buigend achter de gebouwen van de Corsendonksche abdij, liep uit op de groote baan en met vreugde, die hem overstroomde, stelde hij vast dat de colonne hier nog niet voorbijgetrokken was. Scherp toeluisterend, kon hij geen gerucht vernemen. Flij liep nu, het doel lag binnen zijn bereik. De gang door de hei, langs heg van bramen of stekelbrem, had zijn kleeren verhakkeld, maar dat merkte hij niet. Vreugde doorgloeide hem als een weldoend vuur.
Het had opgehouden met regenen en tusschen de varende wolken scheen bijwijlen de rustige maan. Het zachte licht viel
| |
| |
in de plassen, die overal op den weg stonden, gleed over de huizen, nu Michaël de stad naderde. Aan de Turnhoutervoort hield een schildwacht hem tegen, maar bij geluk herkende de man hem en daar vernam hij dat in de stad geen onraad geducht werd. Voelend dat de vermoeienis hem bekroop, schreef hij enkele woorden op papier en beval den man onmiddellijk deze boodschap aan Corbeels af te geven.
Wanneer Michaël op de Markt kwam, zag hij met voldoening dat zijn boodschap reeds gewerkt had. Boden vertrokken van het stadhuis, hoevengekletter dreunde in de straten, ergens werd een tromp gestoken. Hij glimlachte, het was niet te laat.
Het was of de afmatting hem verlamde. Hij was onmenschelijk moe en slaagde er met moeite in een voet te verzetten. Het leek alsof de veer, die hem recht gehouden had, thans begaf. Hij hurkte neer tegen den kerkhofmuur, voelde zijn lichaam niet meer. Als hij zijn oogen durfde sluiten, wist hij dat hij wegglijden zou als een drenkeling in het zuigende water. Zijn brandende oogen, hij deed onmenschelijke moeite om ze open te houden.
Een man boog over hem, schudde hem bij den arm en spotte: ‘Te zwaar geladen, maat?’ Misschien was er meer dan een luchthartige scherts in zijn woord, want hij boog diep, zag het bleeke aangezicht met de vale vlekken van vermoeienis en ontbering. ‘Drink!’ gebood hij, en zette zijn veldflesch aan den weigeren mond.
Michaël dronk, die zweepslag riep het leven in hem wakker. Traag kroop hij recht. ‘Corbeels,’ fluisterde hij, ‘onmiddellijk bij hem...’
De man keek hem eerst verbluft aan, schudde het hoofd, maar gehoorzaamde dan. ‘Steun op mij!’ zei hij.
Het was een lange weg van den kerkhofmuur naar de trap van het stadhuis. Moeizaam beklom Michaël de treden, af en toe stilstaand waar het hem duizelde. Een schildwacht week op zij; een deur werd voor hem geopend, vaag hoorde hij stemmen. De warmte van de zaal sloeg als een golf over hem en
| |
| |
dit deed hem goed. In de wemeling van menschen zochten zijn oogen, trachtten te onderscheiden.
‘Corbeels,’ zei hij zacht en hij glimlachte. ‘De Franschen zijn daar...’
Toen zeeg hij in elkaar, maar vóór hij viel, hadden sterke armen hem gegrepen.
* * *
Later herinnerde hij zich alles wat zich afgespeeld had met scherpe duidelijkheid. Heen en terug rennende menschen; de kalme stem van Corbeels die beval, soms aandrong; het rumoer op de Markt, dat bij poozen aanzwol als het bruisen van een zee; het gehinnik van paarden, ratelende wagens.
Naast Corbeels stond hij op de pui van het stadhuis. Het ordewoord was gegeven: zich verspreiden in de Kempen; en elke groep had haar richting gekregen. Niet altijd werd het bevel met geestdrift ontvangen. Gemor en gemopper waren niet uit de lucht, maar voor de kalme beslistheid van den aanvoerder week elke tegenstand. Vaak met den dood in 't hart, maar begrijpend, werd gehoorzaamd.
Waar de geoefende troepen onmiddellijk de bevolen beweging uitvoerden, liep dit niet zoo af met die korpsen, waarbij de talrijke vrijwilligers, die na de bezetting van de stad binnenkwamen, ondergebracht waren. Ofschoon Corbeels slechts aan enkelen de kwade boodschap had medegedeeld, was dra iedereen op de hoogte van de bedreiging en bij velen was de al te vlug opbruisende moed omgeslagen tot doffe moedeloosheid. Bevelen werden niet of slechts onvolledig uitgevoerd, wat moeite Corbeels ook deed om orde te houden in dezen ongeregelden troep en hoe hij zich inspande om deze beweging, die de redding van het Boerenleger moest zijn, een ordelijk verloop te geven. De Markt stond nog vol soldaten, met tros en een stuk geschut, als een ruiter los te paard aangestormd kwam en huilde: ‘De Franschen zijn aan de voort!’
In de verte klonk reeds muskettengeschut lijk korte, nijdig
| |
| |
klakkende zweepslagen. En in de rumoerige massa op de Markt was een panische angst gevaren. Het werd een ordelooze drang naar de Gasthuisstraat, die veel te eng was om dien stroom te slikken. Een andere groep poogde te ontsnappen langs de Warande, maar de nauwe marktuitgangen waren dra verstopt met wagens, paarden, radelooze menschen. Kinderen huilden, vrouwen gilden hysterisch, mannen vloekten, sloegen als razend op de steigerende paarden, die de vastgeloopen wagens niet meer konden losrukken. Bevelen werden geschreeuwd, één woord dat boven het rumoer groeide, als een vlag boven een menschenzee, en het overige werd verzwolgen in het donkere leven, dat de Markt als een kokenden ketel vulde.
En boven dit rumoer groeide dit andere geluid: de rhythmische hoefslag van dravende paarden, kletterend op de straatkeien als getrommel van hagelbollen tegen de ruiten. Op de Markt weerkaatste dit geluid tegen het klankbord van huizen en kerk, zoodat het den indruk wekte alsof een zware legermacht langs alle straten naar de Markt oprukte. Dit deed de radeloosheid ten top stijgen en wanneer aan den hoek der Otterstraat de eerste Fransche dragonders verschenen, helmde één lange kreet van ontzetting over de menigte.
Met vertwijfeling had Corbeels dit alles gezien, machteloos tegenover dezen dierlijken angst. Wetend dat het hier verloren spel werd, was het bewustzijn dat het grootste en het beste deel van zijn leger wel in veiligheid zou zijn, hem een troost.
‘Kom,’ zei hij, ‘het is tijd!’ Geen antwoord hoorend, keek hij naar Michaël op, zag hoe zwak hij nog was.
‘Kom,’ herhaalde hij en het was de hoofdman die beval, ‘het moet! Geen van ons mag gegrepen worden.’
Hij nam hem bij de hand als een kind, hem meesleurend, liep de Markt over en bereikte langs het gangetje, dat achter de kerk boog, een zijstraat. Achter hen brak een haast dierlijk gehuil los, musketten kraakten en dan stormden de Fransche schadronnen over de Markt, het slachtvee vertrappelend, neerslaand met de bliksemende sabels...
Hijgend stormde Corbeels met Michaël in een poortje. Hij
| |
| |
ook was mensch en met ontzetting hoorde hij wat er geschiedde. ‘Mijn vrouw, mijn kind...’ fluisterde hij heesch en hij weifelde. Eén oogenblik maar, hij vermande zich spoedig. ‘Kom,’ zei hij, ‘over de akkers kunnen wij de bosschen wel bereiken.’
Zij vermeden de landwegen, slopen achter de akkerkanten en voorbij de kerk van Oud-Turnhout lagen de bosschen en de sompen van den Liereman, waar geen Franschman hen volgen zou. Een korte rust achter een met bramen en brem begroeiden berm werd hun fataal, want Corbeels zag duidelijk dat Michaël niet meer verder kon. Zonder rust waren ze misschien tot aan de Postelsche abdij geraakt, voortgejaagd boven hun menschelijke krachten. Nu was de spanning geweken en liet de vermoeienis zich gelden.
‘Ik kom weer,’ zei Corbeels wanneer hij den angst op Michaëls aangezicht geteekend zag. Na korten tijd was hij terug met brood en een kruik melk en dwong zijn gezel te eten. Zoo goed en zoo kwaad het ging, scharrelde hij blaren en dor gras tot een rustbed en dwong Michaël neer te liggen. Dra sliep hij. Corbeels zelf hurkte neer in het gras, leunend tegen een boom. De wind was gaan liggen, gaandeweg dreven de wolken af en helder stond de lucht over de hei gespannen. Wellicht groeide er een van die stille Novemberdagen uit, een verre herinnering aan voorbijen zomer met een verstilde, weemoedige zon en een enkelen vogel, die door het takhout wipt zijn wijsje fluitend.
In den laten namiddag ontwaakte Michaël, verwonderd opschouwend, zich amper herinnerend hoe hij hier geraakt was. ‘Kom,’ zei Corbeels, ‘wij moeten te Postel zijn vóór het avond wordt.’
Zwijgend knikte Michaël; er waren geen woorden noodig, de ernst van den toestand ontsnapte hem niet. Hoe vaak had hij dezen weg gegaan, hoe kende hij elk pad, den gladden spiegel van een ven, de gestalte van een boom.
Zwijgend gingen ze hun weg, af en toe stilstaand en luisterend, maar geen verdacht geluid trof hun oor. Veilig bereikten zij de abdijpoort.
| |
| |
Het kostte Corbeels moeite de aldaar achtergebleven manschappen de bittere tijding mede te deelen. Maar nadruk leggend op het feit, dat veruit het grootste deel van het leger gered mocht heeten, liet hij doorschemeren dat meer in het Zuiden een groote slag zou worden geleverd, waarvan de vooruitzichten op zijn minst zeer gunstig mochten geheeten worden. Zijn warm optimisme stak de anderen aan en stilaan week de gedrukte stemming.
Pijnlijk trof het Michaël te moeten vernemen dat de jonge man, om wiens redding hij den nachtelijken tocht ondernomen had, overleden was. Ontroerd boog hij over het ontzielde lichaam, een kruis teekenend over het aangezicht dat in den dood een smartelijken glimlach droeg. Hij herinnerde zich de pijnlijk lallende stem, dan dit doffe kreunen: ‘Moeder, moeder...’
Hij hoorde Corbeels zeggen: ‘In den vroegen morgen vertrekken wij. Wie zich nog niet sterk genoeg voelt, trekt naar de heihut ginder achter de moerassen. Er zal voorraad zijn en...’
‘Wij moeten hem begraven,’ zei Michaël zacht, wijzend naar het hok waar zij het lijk gelegd hadden. Een kuil was reeds gegraven, verzekerden de mannen. Wat zij reeds meegemaakt hadden, was niet gering geweest en het had hen hard gemaakt. Maar Michaël schudde het hoofd. ‘We zullen hem in de kerk brengen,’ zei hij zacht, maar beslist.
Hij ging buiten en korten tijd nadien was hij terug. ‘De kerk is open en er is een kaars. We zullen hem dragen.’ Zijn stem was haast gefluister, als die van een kind, en toch klonk wat hij zei als een bevel en niemand dacht er zelfs aan te weigeren. De doode werd op een mutserd gelegd en zoo gedragen. Er was de zachte schemer van de maan, die nog niet boven de boomen geklommen was, maar toch den hemel en de varende wolken reeds verlichtte met zachten schijn.
In de kerk brandde een enkele kaars. Het licht vloeide over het onbedekte, rustige gelaat en de gevouwen handen.
De mannen kropen in het gestoelte; hun harde aangezichten
| |
| |
stonden gebeeldhouwd met scherpe vlakken van licht en schaduw.
Michaël bad luidop. Het getijdenboek rustte in zijn handen; zijn oogen gleden over de gekende teksten en wat daar in plechtig Latijn gedrukt stond, vertaalde hij, zoo goed en zoo kwaad het ging. Het waren gestamelde gebeden, een aarzelend smeeken; maar in deze ongebroken stilte droegen de woorden een zeldzaam diepen klank. Als Michaël zweeg, was het of de stilte peilloos diep werd.
‘Treed niet in gericht met Uw dienaar, Heer, want geen mensch zal bij U rechtvaardig bevonden worden, tenzij hem door U vergiffenis van al zijn zonden geschonken worde.’
Hij las vers en tegenvers. Het gebeurde dat hier of daar een gesmoord ‘Amen’ antwoordde, maar hij sloeg er geen acht op. Hij was als de priester die de gewijde handeling volbrengt, vol wijding en plechtigen ernst.
Zijn oogen hingen aan dit bleeke gelaat, zoo majestueus niettegenstaande den smartelijken glimlach die het verlichtte. Hij dacht terug aan dit onvervulde verlangen dat zijn laatste ure bitter had gemaakt. ‘Moeder... Moeder...’
‘Moeder...’ dacht Michaël en zijn stem brak in een snik. Hij boog het hoofd, onderging een oogenblik dit zachte verglijden in donkeren weemoed. Maar dra dwong hij zich tot scherpe aandacht. Hij deed de mannen teeken. Zij traden rond het lijk, namen het op. Vóór hen uit ging Michaël en wachtte tot zij gereed waren. Dan boog hij het hoofd en zette met wonderlijk ontroerde stem dit laatste vaarwel in: ‘In paradisum deducant te Angeli...’
Zijn stem aarzelde, was haast gefluister, een zacht streelen van moederhanden, een wenken en blij ontvangen van dit kind dat rust had gevonden.
* * *
De kuil was amper dichtgeworpen, als Corbeels plots teeken deed en fluisterde: ‘Luister!’ Alle geluid viel stil en dof,
| |
| |
maar duidelijk herkenbaar, hoorden zij in de verte den rhythmischen slag van paardenhoeven. Een oogenblik keken zij elkaar verrast aan. Michaël doofde de kaars en zei: ‘De Franschen!’
‘Naar de heihut! Laat alles liggen!’ beval Corbeels en deze stem duldde geen tegenspraak. Hij greep Michaël bij den arm als deze zich ook wilde verwijderen en wenkte Meulemans, die besluiteloos wachtte. ‘Komt mee! Wij moeten naar het Zuiden!’ Zij schoten het lage schaarhout in.
Bij poozen rustend, hoorden zij het naderende geluid van den bereden troep. ‘Misschien een voorbijtrekkende colonne?’ opperde Corbeels, maar niemand antwoordde en zelf kon hij geen geloof hechten aan deze onderstelling. De gewone marschweg liep elders en wie zou zich, zonder bepaald doel, in dit warnet van sompen en poelen wagen?
Ze liepen achter elkaar over het smalle heipad, op het korte, magere gras, het zachte zand vermijdend dat al te duidelijk hun spoor zou getrokken hebben. Ze doorkruisten een moeras om hun tegenstanders het spoor bijster te maken. Een schuwe nachtvogel vloog op met luid geklepper van vlerken, roeide weg in den geluidloozen nacht. Maar achter deze rust leefde geluid, vaag en verwarrend. ‘Ook zuidelijk marcheert een troep,’ meende Michaël, maar Corbeels glimlachte: ‘Spel van de echo! Komt, eer het lichte dag is, moeten we ver zijn.’
Hij zei dit luchtig en schijnbaar onbekommerd, want hij had gezien hoe de diepe sporen van vermoeienis op de aangezichten van zijn gezellen getrokken lagen.
Door de lage boschjes met de kreupele dwergmasten, geteisterd door weer en wind; door de lange, rosse hei, die zwiepend langs hen heenschoof, hun kleeren verhakkelde en doornat maakte. De zandheuvels op en weer af, de schielijke val in het kille zand als plots gerucht hen schrikken deed; de snelle sprong van een verrasten haas en de schichtige vlucht van een opgejaagde ree. Hijgend gefluister, het oor op den grond, speurend naar dit geluid, dat hen langs alle kanten omringde en bedreigde.
‘Het kan niet, het is onmogelijk,’ trachtte Corbeels zich
| |
| |
moed in te spreken, maar zijn woorden vonden geen echo. Een doffe berusting groeide in hem en dit te ervaren, deed hem rillen van pijnlijke vertwijfeling.
Zij schoten resoluut den weg naar het Zuiden in, daar moest de redding liggen. Tot hun ontzetting hoorden zij het geluid naderen en weken ijlings oostwaarts af. Geruimen tijd liepen zij gejaagd verder. Als zij stilstonden, verraste hen het geluid van een geweerschot; het kon niet veraf zijn, in den bleeken morgen zagen zij een vlucht verschrikte watervogels.
‘Het bosch in!’ fluisterde Corbeels heesch. Met groote sprongen wipte hij door de lange, met regendruppels beperelde hei; zijn twee gezellen konden hem met moeite volgen. Maar hij bereikte zijn doel niet. Hij slaakte een kreet, bleef liggen in de hei, poogde dan met moeite recht te kruipen. ‘Mijn voet!’ kreunde hij.
Schoten klonken dichterbij, honden huilden. Michaël en zijn gezel sleepten den kermenden Corbeels voort, maar moesten het dra opgeven.
‘Daar!’ beval Corbeels wanhopig, een grooten struik stekelbrem aanwijzend. De slag van paardenhoeven was dichtbij; zij hoorden de zoekende manschappen vloeken. Met uiterste inspanning namen zij den gekwetsten hoofdman op. Aan den struik gekomen, aarzelden zij; boven manshoogte waren de stekelige takken als een natuurlijke borstwering gegroeid. Maar de nood drong. De oogen sluitend, drong Michaël door het dichte gewas; de stekels verscheurden zijn aangezicht en hij moest op zijn tanden bijten om het niet uit te schreeuwen van de felle pijn. Hij zag niet meer; het bloed liep in zijn oogen. Als de hoofdman neerlag en het gewas achter hen dichtschoof, zeeg hij neer en voelde zijn lichaam niet meer.
Maar het was de redding niet. Donker grommen en groeiend geritsel kwamen naderbij; bloeddoorloopen oogen van een speurhond brandden hen tegen; tusschen de nijdig opgetrokken lippen blonken de felle tanden. Meulemans trok zijn mes. Een felle zwaai, een plof en een oogenblik was het stil. Maar anderen volgden, de ruiters naderden, de struik werd omsingeld.
| |
| |
Wild gehuil weerklonk als de bajonetten het doornige gewas wegmaaiden en dreigend op de uitgeputte vluchtelingen werden gericht.
In den namiddag schokkelde een boerenkar over de hobbelige straatkeien van de Markt. Het was doodstil, al stond dan ook een groote menigte op de stoepen, tegen de huizen aangedrumd. Sansculotten, het geweer in de hand, hielden de wacht. Op het stadhuis wapperde de Fransche vlag.
Het was maar een magere lading. Een man, verhakkelde kleeren en bebloed aangezicht, waarin niemand graaf Michaël de Velthoven zou herkend hebben, zat neergehurkt in den hoek. Een andere lag gebonden. Wie zou den monteren drukker uit de Patersstraat vermoed hebben in deze jammerlijke gestalte, armen en beenen met pezige koorden gebonden, het fel bebloede hoofd van den wagenrand afhangend, zoodat het bij elken schok van de kar met doffen slag tegen het hout aanbotste?
|
|