het strijkijzer over het grauwe lijnwaad. Hij wist dat het Trude was en haar willend verrassen, zei hij haar naam.
Maar het woord bestierf op zijn lippen als dit aangezicht naar hem geheven werd. Dat was Trude, maar niet zooals hij haar gekend had. Hij zag de harde sporen van de ziekte die haar aangezicht geschonden had, op het voorhoofd, de wangen, den mond. Tot op den neus waren zij geteekend, drongen naar de lippen op, de kleine, ronde kraters. Alleen de oogen stonden zuiver in dit misvormd gelaat. Zij staarden hem vragend aan; hij zag hoe het bloed naar haar aangezicht sloeg, nog scherper de onuitwischbare litteekens aflijnend.
‘Trude,’ fluisterde hij ontzet.
Zij stond roerloos, als begreep zij niet. ‘Gij?’ stamelde zij en er was een hulpeloosheid over haar die hem ontstelde. Hij herinnerde zich plots den ontzettenden nacht; het was als een mist die opklaarde en hij boog het hoofd.
‘Mijn vrouw is van de ziekte gestorven,’ zei hij zacht en het klonk als een verontschuldiging, ‘ik ben langen tijd te Brussel geweest. Ik heb het niet geweten...’
De schaamte brandde op zijn aangezicht. ‘Ik heb het niet geweten,’ herhaalde hij fluisterend. Als zij zweeg, zei hij: ‘Ik weet niet hoe ik u vergoeden moet...’
Zij schudde zacht het hoofd. ‘Het is voorbij, en het kind is dood... En wij...’ Zij glimlachte, een pijnlijke berusting maakte haar blik zwaar. ‘En het zal wel gaan...’
Zij richtte zich op, een oogenblik maar had de ontroering haar weerloos gemaakt, maar nu voelde Michaël de kracht die hem uit haar wezen toestroomde. ‘Trude!’ zei hij met groote teederheid.
Als hij ging, keek hij niet om; hij wist niet hoe ver zijn kracht zou reiken. Maar als hij langs den kronkelenden zandweg tusschen de rustige bosschen naar de stad opstapte, stroomden de tranen over zijn aangezicht.
Dienzelfden avond schreef hij zijn moeder een brief. Het kon een vaarwel zijn, hij wist niet wat de komende dagen hem brengen gingen en wat hij haar nog te zeggen had, mocht hij