Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De harde weg (1945)

Informatie terzijde

Titelpagina van De harde weg
Afbeelding van De harde wegToon afbeelding van titelpagina van De harde weg

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.49 MB)

Scans (14.67 MB)

ebook (3.03 MB)

XML (0.62 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De harde weg

(1945)–Emiel van Hemeldonck–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XXXIII.

Als door een wervelwind werd hij door de gebeurtenissen meegesleurd. Met Corbeels en Meulemans was hij te Herentals, waar de eerste groote nederlaag den moed van het Boerenleger dreigde te ondermijnen. Uit Geel verdreven, te Meerhout verplet door de geweldige overmacht en de tactische vaardigheid der Franschen, moest onophoudend achteruitgetrokken worden.

Michaël was te 's Hertogenbosch als het bericht van den slag te Diest, waar Van Gansen gekwetst werd, hem bereikte. Hoe pijnlijk dit hem ook trof, het kon hem niet verwonderen. Hij had gelegenheid te over gehad om het leger van de dappere, offervaardige, maar ongeoefende en slecht gewapende Boeren te wegen en tegenover de Fransche colonnes was het te licht bevonden. Zeer spoedig had hij de overtuiging opgedaan dat hij een verloren zaak diende, maar dit besef kon hem niet doen aarzelen. Hij wist dat hij een nobele zaak diende en de uitzichten op slagen of mislukken waren hem van bijkomenden aard. Dadelijk had hij ingezien, dat de naïeve leiding van deze ongevormde troepen aan de Franschen de beste gelegenheid bood om ze gevoelig te treffen, en waar de Boeren er hier en

[pagina 299]
[p. 299]

daar bij verrassing in slaagden een tijdelijk en vaak spectaculair succes te behalen, was er geen twijfel aan hun neerlaag wanneer zij den vijand in open veld durfden te weerstaan. Hij had dan ook onmiddellijk bij Van Gansen aangedrongen op het gelijkrichten van de inspanningen, en met dit doel had hij Rollier in Klein-Brabant opgezocht, Eelen in het Zuiden en reisde hij herhaalde malen naar de Meierij om wanhopig aan te dringen op het spoedig verstrekken van den Engelschen steun. Deze laatste, met zooveel beslistheid beloofd, liep binnen onder den vorm van blinkende guinjes, waar wapens en kruit zoo broodnoodig waren. Op de zoolang toegezegde buitenlandsche interventie werd vruchteloos gewacht.

Hij waagde het niet Corbeels zijn donkere vooruitzichten mede te deelen. De drukkersgezel legde ook in den tegenspoed het meest onverwoestbare optimisme aan den dag. Het was verbluffend hoe hij vaak helder en scherp de groote lijnen uitteekende en nuchter inzag waar het heenliep, maar dan was één wapenfeit, dat van moed en durf getuigde, voldoende om hem weer op te monteren, al was het verband tusschen beide nog zoo gering. Een bij verrassing overvallen colonne, een omgehakte vrijheidsboom, het plechtig openen van een verzegelde kerk en het openbaar opdragen van het H. Misoffer, dat alles kon hem met geestdrift vervullen. Het was alsof hij dit noodig had, als een zweepslag, als een ophitsenden drank, om zijn moed en dezen van zijn gezellen aan te vuren.

Waar het kind in Corbeels leefde, was de stille Van Gansen de wijze bezinning en Michaël voelde zich onmiddellijk tot hem getrokken. Wat hij Corbeels verzweeg, kon hij den Boerenhoofdman zeggen en al kreeg hij dan ook geen antwoord, hij had de overtuiging dat zijn woord niet in dorren bodem gevallen was, maar wortel schoot.

Zonder hierin iemand te raadplegen, zond hij kolonel de Choiseul, bevelhebber der troepen van het Noorden, een missive. Het was geen smeekbede om genade, evenmin als een echo van de vinnig spottende pamfletten, die op den rug van den bezetter nog altijd de ronde deden. Maar zakelijk en nuchter

[pagina 300]
[p. 300]

zette hij den toestand uiteen zooals hij hem zag, wijzend op de onzinnige decreten, die niets anders voor gevolg konden hebben dan den afgrond tusschen bestuur en volk te verdiepen. Wat hij schreef, werd een welsprekend pleidooi voor dit volk, waaruit ook hij gesproten was, maar dat hij den laatsten tijd maar eerst goed had leeren kennen in zijn diepen godsdienstzin, zijn treffende grootmoedigheid en pakkende offervaardigheid. Arbeid, behoud van godsdienst en eigen zeden, iets anders vroeg dit volk niet en het regime, dat hun dit verzekeren kon, zou worden gezegend. Langen tijd wachtte Michaël op een antwoord, maar hij wachtte vruchteloos.

Vernemend dat de Choiseul te Turnhout vertoefde, verzocht hij hem om een onderhoud, kreeg echter evenmin antwoord. Gedreven door wat hij meende zijn plicht te zijn, bood hij zich in het hoofdkwartier van den kolonel aan en werd ontvangen.

Wanneer hij vóór den krijgsman stond, begreep hij onmiddellijk dat familieverhoudingen hier niet het minste gewicht in de schaal legden, maar dit ontgoochelde hem niet. Integendeel, hij durfde meer verwachten van een zakelijk pleidooi van mensch tot mensch, dan van een gevoelig beroep op den verwant.

De Choiseul vroeg hem koel of hij met een zending gelast was en of hij in dit geval de noodige geloofsbrieven kon voorleggen.

Michaël schudde het hoofd. ‘Ik zie niet in hoe dit mogelijk zou zijn,’ antwoordde hij zacht, ‘stelselmatig wordt door de Republiek alles vermeden wat tot een verzoening leiden kan, en...’

De Choiseul onderbrak hem met een ongeduldig gebaar. ‘Laten wij onderscheid maken vooraleer verder te gaan. Ik vertegenwoordig hier het wettig gezag; gij spreekt slechts in den naam van opstandelingen, brigands, baanstroopers. Kan er over verzoening gesproken worden, zoolang het hoofd niet in den schoot wordt gelegd?’

‘Geen brigands,’ wedervoer Michaël kalm doch beslist. ‘Zij vallen niet aan, maar verdedigen zich. En van de schoone beloften, die de Republiek...’

[pagina 301]
[p. 301]

‘Onnoodig verder te praten,’ onderbrak hem de Choiseul. Hij stond recht en trad op Michaël toe. Hij keek hem lang in de oogen, maar Michaël sloeg den blik niet neer. ‘Mon frère,’ zei hij zacht, ‘meen niet dat ik uw bedoeling niet zou begrijpen. Gij zult mij niet gelooven wanneer ik u zeg, dat gij u in deze zaak hebt bedrogen. Onze standpunten verschillen en er is geen brug te werpen. Maar dit wil ik u zeggen: deze zaak is verloren en ik zou u aanraden het kamp der muiters te verlaten. De Republiek is onverbiddelijk wanneer zij haar vijanden treft...’

‘Ik kan niet terug.’

‘Waar een wil is, is ook een weg,’ antwoordde de Choiseul geprikkeld.

‘Maar ik wil niet...’ fluisterde Michaël en in deze gefluisterde woorden hoorde de krijgsman de rotsvaste beslistheid. Lang keek hij hem aan.

Hij schelde om den schildwacht. Vooraleer deze binnentrad, zei hij: ‘Ik geloof niet dat wij elkaar nog iets te zeggen hebben. Adieu!’

Michaël boog, volgde zwijgend den schildwacht die binnentrad en den wenk van de Choiseul begreep.

 

* * *

 

Het was of hij voorgevoelde wat de komende dagen gingen meebrengen en bijna onbewust sloeg hij den weg in, die achter de Turnhoutsche Warande naar de Vosselaarsche hei liep. Hij kende dit land en ofschoon het maar korten tijd geleden was dat hij de streek had verlaten, verteederde hem dit weerzien: de rustige lijn van de bosschen, de gladde spiegel van een veenplas en de neergehurkte woningen tegen den boschrand. Zijn hart klopte fel als hij boven het magere winterhout de torenspits van het kasteel zag. Tot aan de poort ging hij, aarzelde dan.

Kort na zijn vertrek had hij vernomen dat de Vrouwe ziek gevallen was; een chirurgijn uit de stad had haar bezocht. Meer wist Michaël niet, maar het was voldoende om zijn rust te rooven. Zijn moeder was niet jong meer, de jaren hadden

[pagina 302]
[p. 302]

haar minder vreugd dan leed gebracht en meer dan eens had hij het beleefd, dat schijnbaar sterke menschen plots, zonder merkbare oorzaak, ineenstortten, alsof iets hen langen tijd ondermijnd had en het oogenblik gekomen was dat de grondvesten dit trotsche gebouw niet langer meer konden schragen.

Een groot verlangen naar de rust van dit huis, deze dreven, de bosschen waar hij als kind gespeeld had, overviel hem en maakte hem week. Hij betrapte er zich op allerlei redenen te zoeken om naar zijn moeder toe te gaan. Misschien kon zij hem helpen om de Choiseul tot daadwerkelijke tusschenkomst te bewegen? Of wellicht had zij in de hoofdstad nog vrienden, die vermogend waren in Fransche kringen?

Hij glimlachte om dit zelfbedrog. Iets anders dreef hem, want hij wist dat niemand in dit leven hem zoo had liefgehad als deze harde, strenge vrouw, die zijn moeder was. Waar hij nu zelf zijn weg gekozen had, eigenmachtig beslist en uitgevoerd, begreep hij dat het niet goed zou zijn dezen gang te gaan. Hoe stevig hij nog gebonden was, voelde hij aan de pijn wanneer hij zich voorgoed losscheurde en traag den weg naar het dorp opwandelde.

Eigenlijk kon hij best terug naar de stad gaan, allerlei dringende bezigheden wachtten hem daar; maar hij had behoefte aan een goed woord, de warmte van een menschelijke stem, begrijpenden blik van oogen.

Een boer reed hem voorbij. De trage stap van de magere koe, de luie beweging van den zwaren kop, herinnerden hem plots aan lang voorbije dagen: een uitstap met pastoor Grangé en Trude. Hij stond stil; de naam klonk in hem na, dan verhelderde een glimlach zijn gelaat.

Het was of hij dit dorp nooit verlaten had. De lage huizen zaten tegen den boschrand aan. Wat bleeke zon wijlde op de melaatsche, gekalkte muren. Een oogenblik dacht hij er aan de kerk te bezoeken, maar hij sloeg het pad in dat achter den toren boog. Als hij voor de lage deur stond, aarzelde hij, trad dan binnen. Geur van brandende turven sloeg hem in het gelaat. Iemand stond over de tafel gebogen; hij zag den tragen gang van

[pagina 303]
[p. 303]

het strijkijzer over het grauwe lijnwaad. Hij wist dat het Trude was en haar willend verrassen, zei hij haar naam.

Maar het woord bestierf op zijn lippen als dit aangezicht naar hem geheven werd. Dat was Trude, maar niet zooals hij haar gekend had. Hij zag de harde sporen van de ziekte die haar aangezicht geschonden had, op het voorhoofd, de wangen, den mond. Tot op den neus waren zij geteekend, drongen naar de lippen op, de kleine, ronde kraters. Alleen de oogen stonden zuiver in dit misvormd gelaat. Zij staarden hem vragend aan; hij zag hoe het bloed naar haar aangezicht sloeg, nog scherper de onuitwischbare litteekens aflijnend.

‘Trude,’ fluisterde hij ontzet.

Zij stond roerloos, als begreep zij niet. ‘Gij?’ stamelde zij en er was een hulpeloosheid over haar die hem ontstelde. Hij herinnerde zich plots den ontzettenden nacht; het was als een mist die opklaarde en hij boog het hoofd.

‘Mijn vrouw is van de ziekte gestorven,’ zei hij zacht en het klonk als een verontschuldiging, ‘ik ben langen tijd te Brussel geweest. Ik heb het niet geweten...’

De schaamte brandde op zijn aangezicht. ‘Ik heb het niet geweten,’ herhaalde hij fluisterend. Als zij zweeg, zei hij: ‘Ik weet niet hoe ik u vergoeden moet...’

Zij schudde zacht het hoofd. ‘Het is voorbij, en het kind is dood... En wij...’ Zij glimlachte, een pijnlijke berusting maakte haar blik zwaar. ‘En het zal wel gaan...’

Zij richtte zich op, een oogenblik maar had de ontroering haar weerloos gemaakt, maar nu voelde Michaël de kracht die hem uit haar wezen toestroomde. ‘Trude!’ zei hij met groote teederheid.

Als hij ging, keek hij niet om; hij wist niet hoe ver zijn kracht zou reiken. Maar als hij langs den kronkelenden zandweg tusschen de rustige bosschen naar de stad opstapte, stroomden de tranen over zijn aangezicht.

Dienzelfden avond schreef hij zijn moeder een brief. Het kon een vaarwel zijn, hij wist niet wat de komende dagen hem brengen gingen en wat hij haar nog te zeggen had, mocht hij

[pagina 304]
[p. 304]

niet verzuimen. Aan het slot zegde hij: ‘Trude deed de vreeselijke ziekte op bij de verzorging van mijn kind. Ik heb gezien hoe zij geschonden is, haar jeugd geroofd. Ik ben niet in de gelegenheid geweest haar om deze opoffering, waarvan ik alleen de waarde beseffen kan, te vergoeden, want ik heb het niet geweten, - wat ik ten zeerste betreur. Ik ben thans tegenover haar gebonden door een eereschuld en wanneer ik niet in de gelegenheid moest zijn deze in te lossen, durf ik er op rekenen, mijn lieve Moeder, dat Gij in deze zaak mijn verplichtingen op U zult nemen. Dit is mijn uitdrukkelijk verlangen...’

Andere woorden drongen hem naar de lippen, maar wat hij kunnen fluisteren had, wilde hem niet uit de pen. Het licht der kaars flakkerde onrustig en op den muur dansten de schaduwen. Hij merkte dat niet. Hij zag Trude's oogen en den glimlach die haar geteisterd aangezicht zoo mild maakte. Nu wist hij dat hij onwetend aan haar was voorbijgegaan. Het was niet goed achterom te kijken; het leven gaat en er is geen weg terug. Maar hij zat peinzend aan wat het leven had kunnen zijn.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken