| |
XXXII.
Het was een eigenaardige stoet die, op afstand door menigen burger en wever van de goede stad Turnhout nagekeken, van het stadhuis over de Markt, naar de poort van Sint Pieter stapte. Vooraan ging commissaris Perrin. Zijn gewone kalmte, die in de stad haast spreekwoordelijk geworden was, had hem thans blijkbaar in den steek gelaten, want met drukke gebaren wees hij de leden van den municipalen raad, die hem volgden, naar het witte plakkaat dat op de kerkpoort hing.
Aan de kerk gekomen, wachtte Perrin tot zijn gezelschap zich rond hem in kring geschaard had en sprak dan: ‘Ziet hoe de vijanden van de Republiek de borgers dezer stad trachten op te ruien. Onze griffier zal in zijn verslag vermelden dat wij hier op de kerkpoort alles bevonden hebben, zooals ons werd gemeld. En dit plakkaat...’
Hij rukte het stuk van de poort. Het lag misschien niet in zijn bedoeling dit te lezen, maar opkijkend naar deurwaarder,
| |
| |
vrederechter, politiecommissaris, ontvanger en de wacht die hen vergezelde, zag hij de wachtende aangezichten. En hij las:
‘BORGERS,
De republiek heeft ons een nieuwe weldaet ghebragt, dewelke wy echter beswaerlyk met danck sullen kunnen aenvaerden. Nadat sy onse kerken heeft gesloten, onse priesters verjaegt, ons geit gestolen, vraegt sy ook thans het bloed van onse jonghe lieden, die op de slagvelden hun leven op het altaer van de soo hoog geroemde republiek sullen moogen offeren.
Niemant sal ons, soo durven wy kloekmoedigh beweren, gebrek aen vaderlantsliefde durven toeschryven. Schroeder, die in dese stad den heldenmoet van onse borgers heeft leeren kennen, sal dit, ofschoon noode, getuigen. Maer soo wy niet verlanghende syn ons bloed voor de republiek te laeten vloeien, souden wy wel eens de kloekmoedigheyt van den 27n October 1789 kunnen herhaelen, soo 't sy dat de Franschen hun gehaet edict ten uytvoer souden leggen.
Borgers, het word tyd dat het juk van de Fransche tyranie wordt afgeschut, om onsen kristelyken godsdienst te redden. Op ten stryde!
Een welmeenende borger.’
Aanvankelijk kleurde een bitsig sarcasme deze lectuur, maar stilaan overwoekerde een groeiende woede de stem van den commissaris en de laatste woorden huilde hij, meer dan hij ze sprak. Met een driftig gebaar vouwde hij het papier toe en zich plots tot vrederechter Berré wendend, vroeg hij: ‘En nu?’ ‘Wat we van zins waren: huiszoeking bij den drukker van dat schotschrift, wiens naam er wel niet op prijkt, maar door iedereen gekend is.’
Perrin knikte, maar zich bedenkend, schudde hij het hoofd. ‘Zal nutteloos zijn. Kreeg dezen morgen een boodschap per bijzonderen koerier uit Diest, dat Corbeels aldaar aan het hoofd
| |
| |
van een troep muiters gezien werd. Eigenlijk hadden wij den vogel op zijn nest moeten kunnen vatten.’
‘Al is de vogel weg, het kan zijn nut hebben het nest even te onderzoeken,’ antwoordde Berré. Hij had iets van den speurder, met zijn scherpe lippen en zijn zoekende, grijze oogen.
De troep volgde Perrin over de Markt, sloeg dan de Patersstraat in. Hier en daar hing een vlag, lui op den wind, aan de markthuizen, om den komenden décadi aan te kondigen. Twee gendarmen vatten post aan den ingang van de straat, sloten allen toegang af. Het pleintje aan de paterskerk lag verlaten; de kloosterlingen waren reeds geruimen tijd verjaagd en op de kerkpoort hing het zegel met den stempel van de eene en onverdeelbare Republiek.
Vóór de taveerne waar Pieter Corbeels woonde, stond de groep stil en commissaris Perrin, binnenshuis fel rumoer van stemmen hoorend, schijnbaar scherp getwist en flarden van een oproerig lied, keek vragend zijn gezellen aan. Op zijn wenk wierp een gendarm de deur open; het rumoer sloeg als een golfslag buiten.
Moedig stapte Perrin binnen. In de deur staand, zag hij hoe een man, oogenschijnlijk een van die baldadige weversgezellen, een driekleurige cocarde boven een brandende kaars hield. De vlam kronkelde schroeiend omhoog. Er was spotgelach en drieste kreten; tegen den toog geleund, den tinnen kroes geheven, stond een halfdronken gezel een lied te zingen met druk gebaar en schorre, schurende stem.
‘In naam van de Republiek...’ deed Perrin, maar zijn stem was onvast. Hij herhaalde zijn woorden als hij zag dat haast niemand zich om zijn aanwezigheid bekommerde.
‘Schenk den Franschman ook een pot Diestersch!’ schreeuwde een stem.
Perrin ging naar den toog toe. ‘Wie zijt gij?’ vroeg hij de vrouw, die naar een kruik greep.
‘Ik? Lena Servranckx, Corbeels' vrouw... En wat beteekent dat?’ Zij wees naar de gendarmen, die naast de deur post
| |
| |
hadden gevat en daar met het pistool dreigend in de hand stonden.
‘Dat is mijn zaak,’ antwoordde Perrin norsch. Dan kwam een spottende glimlach op zijn aangezicht. ‘En de baas natuurlijk niet thuis?’
Ze keek hem verbluft aan. ‘Niet thuis? Nachtwerk is er noodig om gedaan te krijgen. Dáár!’ Zij wees naar de achterdeur en gunde hem dan geen blik meer. ‘Gij nog een pot, Benooi?’
Perrin wenkte de gendarmen en stiet moedig de achterdeur open. In het donkere gangetje hoorde hij het piepend zoemen van een machine. ‘Hier wacht houden!’ beval hij en hij beklom alleen het trapje, dat naar de werkplaats leidde. Als hij de deur openwierp, riep hij: ‘In naam der Republiek!’
Hij zag eerst den drukker, die een versch getrokken proef van zijn pers haalde en met het blad in de hand verrast opkeek. Dan vielen zijn oogen op een man, die in den eenigszins duisteren hoek van de opkamer op een stoel zat. Bij nauwer toekijken herkende hij den verdachten edelman Michaël de Velthoven. Bij zijn ontstemming over de aanwezigheid van den drukker, had hij dan toch de voldoening dezen sluwen verdediger van opstandelingen en weerspannigen in dit bezwarend gezelschap te betrappen.
‘Kom binnen en doe de deur dicht,’ noodde Corbeels, ‘het tocht fel en de turf is duur. En voor iemand die bij een eerzamen drukker op bezoek is, passen deze dreigende woorden niet.’
Er klonken nog stappen in het gangetje, op de trap. ‘Nu, dat is wel onverwacht bezoek!’ spotte Corbeels.
‘Wat is dat?’ beet Perrin, geprikkeld door de scherpe woorden van den drukker. Hij trad naar het venster toe en las: ‘Manier en gebeden om misse te hooren zonder priester, dienstig voor alle christene zee-vaerders en andere lieden, rijzende in landen, daer den Roomsch-Catholyken godts-dienst niet geoeffent word...’
‘Wat beteekent dat?’ vroeg hij ontstemd.
| |
| |
Corbeels schudde het hoofd. ‘Toch duidelijk genoeg? Met dit nieuwe verlet geraak ik weer niet op tijd klaar. Moest al acht dagen af zijn. Heb den laatsten tijd dag en nacht gewerkt...’
‘En die daar?’ vroeg Perrin, Michaël aanwijzend.
‘Mijn corrector? Heb hem naar hier geroepen, zoodat de proeven onmiddellijk kunnen nagelezen en verbeterd worden. Pas op, de inkt is nog niet droog...’
Perrin beet op zijn lippen. Hij wilde niet omzien, wetend dat de blikken van het groepje dat nu achter hem de kamer betreden had, op hem rustten en het waren niet allen zijn vrienden.
‘Waar waart gij dezen nacht?’
‘Hier aan de zetkast.’
‘Gij waart te Diest!’
‘Te Diest?’ Met grenzenlooze verwondering keek Corbeels den commissaris aan en wel zóó, dat deze laatste zijn vaste zekerheid stilaan voelde wegbrokkelen. Was de mededeeling die hem van uit de Demerstad besteld werd, grof bedrog of handig verborgen list?
‘Zoo...’ zei hij aarzelend. Even verpinkte de drukker, viel dan aan: ‘Dezen nacht te Diest? Wie zou dan deze drukvlakken gezet hebben? Den inkt gereedgemaakt? Daar, zoover was ik gistermiddag; en zoek nu maar één drukker in het Turnhoutsche die het overige op één nacht zal zetten...’
Perrin nam zwijgend de papieren aan. Hij greep naar het plakkaat, dat in zijn zak stak, maar aarzelde en haalde het niet boven. Rondkijkend vielen zijn blikken op Michaël.
‘Wat doet gij hier?’ vroeg hij koel. ‘Mij herinnerend wat vroeger...’
Michaël boog ongedwongen en voorkomend; aan den bitsen mondtrek die het aangezicht van den commissaris plots scherp maakte, zag hij dat deze les in de beleefdheid begrepen werd. ‘De drukker komt het zoo juist te zeggen. Mijn zakenkantoor te Brussel is gesloten. Onze eigendommen vallen onder de laatste wetten. Ik tracht op eerlijke wijze mijn brood te verdienen...’
| |
| |
Perrin voelde zich geslagen. De bedreiging, dit wapen der zwakkelingen, hanteerend zei hij: ‘Wij zien elkaar nog wel...’
Ergens werd een deur geopend en het volle rumoer uit de taveerne spoelde de werkplaats binnen.
‘En wat beteekent dat?’
‘Lustig volk,’ lachte Corbeels. ‘Voor mijn part mag de taveerne gesloten worden. Maar mijn vrouw heeft als kind achter den toog gestaan. En het brengt een cent op.’
‘Straatjesvolk, samenzweerders, rapalje,’ schreeuwde Perrin woedend. ‘Er komt een eind aan... Er komt...’
Hij trok af en achter hem dropen zijn gezellen af. Het gestommel stierf weg in het gangetje, - een deur viel dicht en het was stil.
Met de handen in de zakken stond Corbeels met gespannen aandacht te luisteren. Alle spot was ver als hij tot Michaël zei: ‘Nu wordt het ernst...’
‘Wat?’
‘Het is niet de taveerne die zal gesloten worden... Straks zijn hier soldaten en dan helpen geen woorden meer. Ik moet weg.’
‘Is het...’
Corbeels knikte zwijgend en Michaël moest dit aangezicht aanstaren, dat zwaren ernst droeg en donkere beslistheid.
‘Wij hebben er lang op gewacht,’ zei de drukker zacht, ‘en het was wellicht beter dat het niet moest geschieden. Maar verder lijdzaam toezien is onmogelijk. Wij kunnen toch onze jongens niet laten wegvoeren als slachtvee.’
Michaël schudde het hoofd. Hij voelde den ernst van deze beslissing en de woorden die hij had gehoord, hadden diep in hem een wonderlijken weerklank. Het was of een geheime kracht in hem lokte en hij niet weerstaan kon.
‘En uw vrouw? En uw kind?’ vroeg hij, omdat hij angst had van de stilte.
Corbeels glimlachte. ‘Het moet en Lena weet wat zij te doen heeft. Wat God bewaart, is goed bewaard.’
Hij trad op het venster toe en keek buiten. Wolken dreven
| |
| |
laag aan den hemel; herfstbladeren warrelden over het tuinpad. ‘Het wordt winter,’ zei hij, haast tot zichzelf, ‘en het zal hard zijn.’ Dan rukte hij zich los en zich naar Michaël keerend: ‘Ik moet u danken om alles wat gij gedaan hebt. Er zijn er velen die u danken, meer dan gij weet...’
‘Ik deed wat ik doen moest,’ antwoordde Michaël dof. Een ander woord drong hem naar de lippen en het was of een warmte plots door zijn lichaam gloeide, weldoend en sterkend, - maar hij sprak het woord niet.
* * *
Op het oogenblik dat de deur van de werkplaats achter hem dichtviel, voelde Michaël dat de beslissing gevallen was, maar hij wist dat de tijd nog niet gekomen was om dit te zeggen. Hij wilde zijn moeder zien; zij had het eerste en het hoogste recht op dit woord.
Hij was volkomen gerust en wat hij te doen had, lag duidelijk en scherp afgeteekend vóór hem uitgestippeld. Zijn oogen gleden over de vale hei, haast zwart onder de dreigende lucht; en ginder wandelden kraaien over den versch geploegden akker. Zoo dikwijls had hij dezen weg gereden, in martelenden twijfel, in verscheurende wanhoop, in angstige verwachting; thans vervulde hem heel en gansch rustige zekerheid. Hij wist hoe zijn weg getrokken was en geen macht ter wereld zou in staat zijn hem daarvan te doen afwijken.
In de verte meende hij paardengehinnik te hooren er wanneer hij aan de dreefpoort kwam, werd hij staande gehouden door een Franschen sansculotte, die op schildwacht stond. Een oogenblik dacht hij aan de dreigende woorden van den Turnhoutschen commissaris, maar begreep dadelijk dat iets anders geschied was.
‘Kolonel de Choiseul verblijft op het kasteel,’ zei de man, na hem naam en hoedanigheid te hebben gevraagd. Michaël verraste dit bericht onaangenaam. Zijn zwager had hij liever op een ander oogenblik ontmoet.
Op het voorplein wandelde eveneens een schildwacht. Als
| |
| |
Michaël de trap van het terras beklom, werd de deur vin de veranda geopend en kolonel de Choiseul, in schitterende uniform, trad hem tegemoet.
‘Op u hebben we gewacht, mon cher frère! Hortense is hier en de kinderen. En Peter Thoenemans, Claire en de kinderen hebben ze meegebracht.’
‘Hortense?’ deed Michaël verbluft.
‘Geen aangename verrassing?’ deed de Choiseul verwonderd. ‘Het bezoek was lang aangezegd, maar onvoorziene omstandigheden hebben het telkens doen verdagen. Een krijgsman is nooit zeker van het volgende uur... En zoo zijn we nu op het onverwachts gekomen.’
‘Hortense en de kinderen,’ herhaalde Michaël zacht, haast voor zichzelf. Zijn gedachten gingen naar Aimée, en het kind, - het was alles zoo ver. Hij keek naar de Choiseul en deze meende in den blik een vraag te lezen.
‘Moeder? Kijk, misschien kunt ge nog zien hoe deze oninneembare vesting toch stormenderhand ingenomen werd. Ik moet erkennen dat de ontvangst maar koeltjes was, een vormelijke handdruk en niets meer. Als Hortense verscheen, werd de eerste bres in de versterking geslagen. Maar het zijn de kinderen die ten slotte de overwinning hebben bevochten. Kom en overtuig u!’
‘De kinderen,’ herhaalde Michaël met een glimlach. Als de deur opengleed, kwamen blije kinderkreten hem tegemoet. Wat hij eerst zag, was zijn moeder met een kind op den arm. Het was een eeuwigheid geleden dat hij dit nog gezien had. Maar aan de pijn die hem als een bliksem doorkliefde, ervoer hij dat hij niet vergeten had.
Wanneer hij aairde tafel zat in den blijen kring, opgenomen in deze gemeenschap, verraste het hem soms hoe hij er aan kunnen denken had dit alles te verlaten. Een kind zat op zijn knie, een handje zocht in zijn hals, hij voelde den zachten greep. Maar dieper dan deze verteedering die hem week maakte, leefde een andere wereld in hem en hij wist dat niets deze rustige zekerheid kon doen wankelen.
| |
| |
Hij luisterde glimlachend naar het verhaal dat Hortense deed; hij zag haar oogen, die dezelfde gebleven waren, en het teekenende gebaar van haar handen. Alleen haar stem was donkerder geworden; hij herinnerde zich het meisje, hier zat de vrouw, de moeder. En zijn moeder, die haar trots niet had kunnen afwerpen, omdat hij door de harde dagen die het leven haar gebracht had, zoo innig met haar wezen vergroeid was, dat niets hen meer scheiden kon, zonder haar te schenden; maar er lichtte een warme gloed door dit koele albast en als zij sprak, was haar stem zachter dan hij dit ooit gehoord had, zoo ver hij zich herinneren kon. Oom Alexander was verloren in de nieuwe wereld die hem met haast overstelpende geneuchten verrast had en - hoe kan jeugd sterven? - herbeleefde dit verhaal van durf en stralende heldhaftigheid, dat hij beide luisterende knapen, die aan zijn voeten zaten, vertelde.
Zoo glimlachte Michaël, afwezig in deze drukte, luisterend naar de diepe stem die hem doorgonsde en waarvan het vaste, stevige geluid hem niet meer verliet. Nu kon hij dit gefrazel van kinderstemmen aanhooren, die blije aangezichten zien, de warmte voelen die deze kring uitstraalde, omdat hij zich sterk wist en de rotsvaste zekerheid bezat, dat hij den moed had om te doen wat hij zich voorgenomen had.
* * *
Hij schikte het zoo, dat hij zijn moeder ontmoette wanneer zij langs de donkere trap naar haar kamer ging. ‘Moeder,’ zei hij en zij, hem kennend, begreep onmiddellijk deze vraag. Zij nam de kaars uit de handen van het dienstmeisje en ging hem vóór naar de bibliotheek.
Als achter hem de deur dichtviel, zei zij: ‘Het is laat en misschien het oogenblik niet om mij te zeggen dat ik zwak geweest ben. Het waren de kinderen...’
Hij begreep wat haar dit kostte en glimlachte. Zacht het hoofd schuddend, antwoordde hij: ‘Dat is het niet, moeder...’
| |
| |
Naar woorden zoekend die het moeilijke moesten vertolken wat hij haar zeggen wilde, zweeg hij een oogenblik. Dan begon hij zacht te spreken; de woorden vloeiden ongedwongen uit zijn mond en alles wat hij zeggen wilde, lag duidelijk vóór hem. Zonder eenige aarzeling verhaalde hij over alles wat het kleine volk van den bezetter te lijden had, hoe daaraan voorloopig nog geen einde kon gezien worden en hoe het ergste nog te wachten was. Hij verheelde haar niet hoe de weerstand, door de verdrukking gewekt, groeide en eindelijk losbarsten zou en hoe ieder daarbij zijn plicht te vervullen had. Voor hem was alles duidelijk. Wie in de maatschappij rechten meende te mogen opeischen, mocht de plichten niet schuwen en wie de hoogste trappen had bestegen, had daarmee ook den zwaarsten last op de schouders getorst. Hij zou zich niet onttrekken...
Zij had met spanning toegeluisterd. Wanneer hij zweeg, vroeg zij met donkeren ernst: ‘Wat beteekent dat?’
Hij antwoordde: ‘Dit is de laatste nacht dien ik hier zal doorbrengen...’
‘Ha,’ fluisterde zij en het was of zij onder een slag ineenkromp. Een oogenblik maar, want opveerend slingerde zij hem in het aangezicht: ‘Rebel?...’
‘Ik weet niet of die benaming past,’ antwoordde hij rustig. ‘Zoodra ons gegeven wordt waar wij recht op meenen te hebben, zal niemand meer grijpen naar geweer of degen. In den nood moeten de uiterste middelen gebruikt worden.’
‘Onzin!’ morde zij, smalend de schouders ophalend, ‘wat vermag een troep slecht gewapende dorpers tegen een geoefend en degelijk uitgerust leger? Ik mag het u wel verraden: de Republiek weet van de onrust en de Choiseul is naar hier gezonden om de orde te allen prijze te handhaven.’
‘Mijn zwager moet zijn plicht doen,’ antwoordde Michaël zacht. Gravin Martha voelde dat redeneering tegen zijn zachtzinnige koppigheid niets vermocht en weer in hem het gedweeë kind ziend, dat op haar bevel, zonder nadenken, te gehoorzamen had, gebood zij: ‘Gij zult niet gaan!’
Hij schudde het hoofd. Hij herinnerde zich die stem en wist
| |
| |
hoe zij hem vroeger tot haast willooze volgzaamheid verplichtte, maar die tijd was voorbij.
‘Het spijt mij dat ik niet zal kunnen gehoorzamen,’ wedervoer hij en zijn stem had een ingekeerden klank, ‘het zal de eerste maal zijn en ik vraag mij af, of ik het niet eerder had moeten doen. Gij weet hoe mijn verlangen mij naar Postel dreef, moeder, en hoe het leven mij ook langs andere wegen geleid heeft, weet ik dat daar de plaats lag die mij door aanleg en roeping aangewezen was. Ik heb u gehoorzaamd, moeder, en misschien hebt gij wel beseft hoe pijnlijke, nooit volledig geheelde wonden geslagen werden wanneer ik de abdij verlaten moest. Er leefde in mij lust tot studie en in die richting kon het leven mij nog zooveel geven, dat mijn honger misschien wel gestild werd. Het mocht niet zijn, moeder, en ik heb gehoorzaamd. Vraag mij niet wat het mij gekost heeft. Wanneer het huwelijk met..., het huwelijk mij opgedrongen werd, heb ik noodgedwongen toegestemd, wel wetend dat niet dit meisje, - slechts een ander had dit kunnen doen, - mijn leven vullen kon. Ik heb gehoorzaamd, moeder... Ik moet niet meer herhalen wat dit huwelijk mij geschonken heeft. Zoo heeft mijn lafheid me van mislukking naar mislukking gejaagd en waar ik nu op mijn leven als op een reeks puinhoopen moet terugzien, wijt ik de fout, meer dan aan uw dwingend bevel, aan eigen lafhartige willoosheid... En nu zal ik niet meer lafhartig zijn, moeder...’
‘Dat is de dankbaarheid der kinderen,’ antwoordde zij moeilijk, maar dit bittere; woord scheen hem niet te treffen.
‘Ik zie duidelijk wat ik moet doen en niets zal mij doen versagen, moeder...’
Zij zweeg langen tijd. Dan fluisterde zij: ‘Ik word oud en het leven kan nog goed zijn. Allen thuis, - waarom wilt gij dit doen?’
Hij boog het hoofd. Zij meende er een teeken van zwakheid in te zien en hernam: ‘Heb ik het gemakkelijk gehad als uw vader stierf? Als schulden drukten en alles dreigde ten onder te gaan? En heb ik vroeger gedaan wat ik wilde? Heb ik dominus Coornhert...’
| |
| |
Hij kon het niet langer hooren, bewoog zacht de hand, als moest hij haar afweren. ‘Moeder, het is niet noodig, het is alles zoo eenvoudig...’
Hij kwam dichter haar haar toe en zag haar aan, maar zij kon niet begrijpen, want drift en ontstemming verblindden haar.
‘Wie gaat, keert niet meer weer,’ antwoordde zij norsch en hij boog het hoofd, deze laatste bedreiging begrijpend.
Hij knielde voor haar en greep haar hand. ‘Weiger mij dit kruisje niet, moeder,’ smeekte hij met nauw hoorbare stem. Misschien had zij dit niet verstaan: zij rukte zich los en ging de kamer uit, zonder om te zien.
Omdat hij sterk was, kon Michaël schreien.
|
|