Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De harde weg (1945)

Informatie terzijde

Titelpagina van De harde weg
Afbeelding van De harde wegToon afbeelding van titelpagina van De harde weg

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.49 MB)

Scans (14.67 MB)

ebook (3.03 MB)

XML (0.62 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De harde weg

(1945)–Emiel van Hemeldonck–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XXXI.

Dagen verkeerde hij in een staat van verdooving, ongevoelig voor het leven dat naast hem voortschreed, maar hem niet scheen te beroeren. Hij zag Trude niet meer, maar het kwam niet in hem op de vraag te stellen. Weer was er een dienstmeisje en rechtte de tafel aan. Buiten hoorde hij geroep van het dienstvolk. Zijn moeder zat bij het venster, zooals zij gewoon was te doen, en daar was oom Alexander die het vuur in den haard bezorgde en de kaarsen opstak als de avond naakte. Het was alles zooals het altijd geweest was; er was alleen een plaatsje dat ledig bleef, een stilte die door geen geluid gestoord werd, een afgrond die door niets ter wereld meer kon gevuld worden.

Maar dat duurde niet. Groeiende onrust dreef hem eindelijk buiten. Hij schuwde de dreven met de hooge boomen en zijn zwerftochten gingen door de hei, die rustig en oneindig onder den lagen herfsthemel lag. Het paard luisterde naar het zachtste woord, naar den geringsten druk. 's Avonds gleed hij in een diepen, kommerloozen slaap. Doorheen deze dagen ging hij traag naar het leven toe en als hij zich weer opgenomen voelde in deze wereld, die hem vreemd geworden was, verwonderde hij zich over dezen terugkeer. Maar hij berustte.

Dan reisde hij af naar de hoofdstad. Er leefde niet in hem de prikkelende nieuwsgierigheid, die hem telkens beving wanneer hij na lange afwezigheid terug naar zijn werkkamer

[pagina 283]
[p. 283]

verlangde. Dorpen, menschen, de hooge torens die aan den horizon groeiden, de straten en dit huis waar hij woonde, het liet hem onverschillig en hij trad zwijgend, zonder lach op dit stroef aangezicht, in de breede gang waar de groote palmen roerloos stonden.

Hij stond stil, meende licht gekerm als van een kind te vernemen, maar schudde het hoofd, beter wetend.

Een dienstmeisje ging hem voorbij, boog zwijgend. Hij keek niet op. Hij dacht er aan wat hij zeggen zou als zij vóór hem zou staan, stralend van gezondheid, maar vond geen woorden. Het moest geschieden en hij hoopte den moed te hebben.

Weer bleef hij stilstaan om te luisteren naar dit geluid, dat naderde bij elke trede. Het sneed hem nu door de ooren met langgerekte kreten en pijnlijk lallend gejammer. Hij verhaastte den stap.

Wanneer hij aan de deur stond en de hand op de klink lei, voelde hij een hand op zijn schouder. Hij kende dien priester niet, noch de stem die hem vroeg: ‘Heeft de bode u bereikt?’

‘De bode?’

‘Treed niet binnen,’ antwoordde de priester en hij stond nu tusschen de deur en Michaël. ‘Treed niet binnen, de hand Gods heeft dit huis geraakt...’

Michaël glimlachte pijnlijk, deze woorden had hij nog gehoord.

‘Uw vrouw...’

Hij luisterde scherp toe, iets van de vermoede waarheid bereikte hem. Zijn blik werd hard, dwingend, en zoo dwong hij den priester tot spreken, waar deze het zwijgen verkoos.

‘Pokken, en lang duurt het niet meer.’

Michaël knikte, hij had begrepen, onmiddellijk en geheel dit alles overschouwend en niets bleef hem verborgen. Tot hier dus had de onverbiddelijke jager zijn wild achtervolgd en met feilloos schot getroffen.

Zacht duwde hij den priester ter zij en trad de kamer binnen.

Het licht verblindde hem, maar dan groeide geleidelijk alles tot scherper lijn en zuiverder vorm. Hij zag een tafel, een stoel,

[pagina 284]
[p. 284]

het bed en dan dit aangezicht. En in dat aangezicht - een onmenschelijk masker van grauwe, donkerbruine tot grauwgrijze korsten, - de harde schittering van koortsoogen. Oogen die hem aangrepen en niet meer loslieten, toeschreeuwden, toehuilden, zoodat hij een oogenblik geslagen roerloos stond. Dan trad hij nader.

De zware wierookgeur vermocht den flauwen, zoeterigen stank van etter en bloed niet te verwinnen. De donkere korsten lagen dooraderd met kronkelende groefjes, waaruit het vocht traag sijpelde, opgenomen in het doek dat als een melaatsche kraag om den hals lag. Hij boog over haar, in bovenmenschelijke inspanning zijn walg bedwingend, en zocht naar een woord dat hij haar zeggen zou. Maar plots huilde zij, een dier in stervensnood; wild sloegen de armen in onbeheerscht gebaar.

Iemand nam hem bij den arm, bracht hem in de gang. ‘Het zal beter zijn...’

Even luisterde hij naar dit huilen, dat gaandeweg in klaaglijk gejammer oversloeg. Wanneer het eindelijk stilviel, aarzelde hij of hij niet terug zou binnengaan. Dichtbij lag zijn werkkamer, de rust en de ingekeerdheid van het vertrouwde vertrek lokten hem.

Vóór zijn werktafel gezeten, verliet het beeld van dit geteisterd aangezicht hem niet. Hoe had hij de stralende schoonheid van dit gelaat gekend, de zachte huid en haar geur, haar oogen, haar lippen. Gansch dit jonge lichaam, dat onder zijn hand leefde... Hij wist hoe dit haar het hoogste was wat het leven bood, het was haar leven zelf en nu dit lichaam, ontluisterd en geschonden, een hoonende bespotting van het leven geworden was, begreep hij haar kreet die haar wanhoop droeg. Waar liefde niet in hem schreide, maakte deernis hem week.

 

* * *

 

Tegen den avond was alle geluid stilgevallen, zelfs dit zachte kermen leefde niet meer. Wanneer op de deur geklopt werd, begreep hij.

[pagina 285]
[p. 285]

De priester stond met hem aan dit sterfbed en hij bad de laatste gebeden mee. Wanneer alle leven geweken was, drukte Michaël de oogen toe. Het afscheid, dat reeds zoo lang geleden begonnen was, werd nu voltrokken.

Dit werd de langste nacht dien hij zich ooit herinnerde. Eenzaam in dit groote, stille huis, boog hij over zijn leven, dat als een landschap, badend in scherp licht, aan zijn voeten lag. Geen lijn ontsnapte hem, elk vlak verhaalde van kleine vreugden en veel doorstreden leed. Het was tijd om af te rekenen.

Het afscheid viel hem niet zwaar; hij had geleerd te berusten en hoe ook bij dit overschouwen oude wonden brandden en veel wat hij dood achtte, pijnlijk leven kreeg, toch voelde hij dat het oogenblik gekomen was om deze periode af te sluiten. Het was alsof hij, vermoeide reiziger, aan een kromming van den weg stond en een laatsten blik wierp over het land dat hij zoolang doorreisd had en nu voorgoed verlaten moest. Lichte weemoed en verre knaging en, donker voorgevoel, de angst om wat de komende dagen brengen zouden.

Hij stelde zich de vraag, maar wist geen antwoord. Wat zijn leven gevuld had, was weggevallen en er zijn dooden die niet meer verrijzen. Nooit meer zou hij de stem van het kind hooren, noch zijn lach.

Andere stemmen werden in hem wakker. Hij dacht aan Corbeels en zich bezinnend over diens jong geluk, glimlachte hij. De nood van den tijd, van de menschen die rond hem leefden, begon in hem te leven. De dreunende stap van marcheerende legers en het oproerige lied, dat als een vaandel in den wind van opstandigheid wapperde. Klaaglijk luien van klokken in nood en onder de hooge, geheimenisvolle gewelven van abdijkerken het laatste, wegstervende gezang van de uitgedreven kloosterlingen. Bij de onherstelbare verliezen die hij geleden had, was dit hem winst. Dit te beseffen, vervulde hem met rustig, stil geluk.

 

* * *

[pagina 286]
[p. 286]

Er was een stilte rond hem gegroeid, breed als een woestijn, die hem langs alle kanten omringde, hem steeds vergezelde, waar hij zich ook bevond.

Niemand verwonderde er zich over wanneer hij zijn woning te Brussel opgaf, het dienstvolk ontsloeg en voorgoed den weg naar de verre Kempen opreed. Menschen waren barmhartig voor hem, vroegen niet, zoodat hij niet moest antwoorden.

Hij doorkruiste de hei bij ontij en noodweer, als de bleeke winterzon de ongeschonden sneeuwvlakte vol schitterenden brand joeg en de bermen van den kant met purperen schijnen kleedde. Hij kende de paden die naar alle horizonten liepen, het suizen van den avondwind in de zoemende bosschen en geen geritsel ontsnapte zijn oor. Wind noch regen noch sneeuwstorm konden hem den stap doen verhaasten. Hij wist dat alles zóó moest zijn, luisterend naar eeuwige, onwrikbare, ongeschreven wetten en dat de mensch moet vervullen wat voor hem is weggelegd.

Het gebeurde dat hij op de kleine hoeven aanklopte en aan de tafel bijschoof. Kinderen weken schuw, maar zijn stille glimlach verjoeg den schroom en als hij lijk zij de geitenmelk dronk en het harde roggebrood brak, keken zij naar hem op en glimlachten.

Hij sprak met deze simpele lieden de eenvoudige woorden die van mensch tot mensch gaan, over weer en wind, ziekte en dood en alles wat het leven beroert. Eerst luisterden zij zwijgzaam toe, niet begrijpend hoe deze heer wilde doen wat vóór hem nooit iemand gedaan had. Maar er was iets in hem, er leefde iets in zijn stem, in zijn gebaar, dat rust schonk en vertrouwen wekte. Zoo vernam hij hun nood en hun kommer, en wat hem meest naar het hart greep, was niet dit droeve verhaal, maar veeleer de wijze waarop alles in deemoedige berusting gedragen werd.

De winter was zeer hard. Niet alleen de ongewone guurheid van het seizoen - langdurige vorst, hardnekkige sneeuw en ziekte onder de dieren, - teisterde hen, maar de krijgsbenden die, naar het oosten trekkend, door de Kempen reisden en

[pagina 287]
[p. 287]

bivakkeerden waar naar schijn nog iets te vinden was, sloegen het vee aan, roofden de weinige nog overschietende paarden en lieten in ruil de haast waardelooze assignaten achter. Vaak werd bij Michaël aangeklopt om een gunstige oplossing voor de dikwijls tergende opeischingen te bekomen, maar hij schudde het hoofd, wetend hoe overmoedige macht het zuivere recht wurgde. Aanvankelijk zag hij hoe berusting de plots opvlammende woede doofde, maar de tijd kwam dat de boer, die zich in naam van vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid de eerlijke vrucht van zijn arbeid zag ontstelen, weerstand bood, al uitte deze zich dan ook maar door een verbeten mond en een onbeheerscht gebaar. Maar het opstandige dat daarbij tot uiting kwam, trof Michaël en zooveel kende hij van de menschen, om te weten dat aan dezer lankmoedigheid een einde komt, en hij vreesde voor wat dan geschieden zou.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken