verlangde. Dorpen, menschen, de hooge torens die aan den horizon groeiden, de straten en dit huis waar hij woonde, het liet hem onverschillig en hij trad zwijgend, zonder lach op dit stroef aangezicht, in de breede gang waar de groote palmen roerloos stonden.
Hij stond stil, meende licht gekerm als van een kind te vernemen, maar schudde het hoofd, beter wetend.
Een dienstmeisje ging hem voorbij, boog zwijgend. Hij keek niet op. Hij dacht er aan wat hij zeggen zou als zij vóór hem zou staan, stralend van gezondheid, maar vond geen woorden. Het moest geschieden en hij hoopte den moed te hebben.
Weer bleef hij stilstaan om te luisteren naar dit geluid, dat naderde bij elke trede. Het sneed hem nu door de ooren met langgerekte kreten en pijnlijk lallend gejammer. Hij verhaastte den stap.
Wanneer hij aan de deur stond en de hand op de klink lei, voelde hij een hand op zijn schouder. Hij kende dien priester niet, noch de stem die hem vroeg: ‘Heeft de bode u bereikt?’
‘De bode?’
‘Treed niet binnen,’ antwoordde de priester en hij stond nu tusschen de deur en Michaël. ‘Treed niet binnen, de hand Gods heeft dit huis geraakt...’
Michaël glimlachte pijnlijk, deze woorden had hij nog gehoord.
‘Uw vrouw...’
Hij luisterde scherp toe, iets van de vermoede waarheid bereikte hem. Zijn blik werd hard, dwingend, en zoo dwong hij den priester tot spreken, waar deze het zwijgen verkoos.
‘Pokken, en lang duurt het niet meer.’
Michaël knikte, hij had begrepen, onmiddellijk en geheel dit alles overschouwend en niets bleef hem verborgen. Tot hier dus had de onverbiddelijke jager zijn wild achtervolgd en met feilloos schot getroffen.
Zacht duwde hij den priester ter zij en trad de kamer binnen.
Het licht verblindde hem, maar dan groeide geleidelijk alles tot scherper lijn en zuiverder vorm. Hij zag een tafel, een stoel,