| |
XXX.
Het was niet alleen om den drukkenden nazomer dat Michaël met vrouw en zoon de hoofdstad verliet, ofschoon deze reden wel mocht volstaan om zijn vertrek uit te leggen: het was langen tijd zeer heet en wie, zooals hij, met zijn woning in de volkrijke buurt van den Zavel lag, moest wel verlangen naar open veld en vlakten, waar de wind vrij spel heeft en geuren van bosch en weiden draagt. Maar er was nog een andere oorzaak die hem tot dit vertrek noopte; sedert geruimen tijd wist hij zich bespied en ofschoon hij in zijn bewegingen nog in niets belemmerd was, deed hem deze bewaking hinderlijk aan. Nu het seizoen eerder stil was, kostte het hem geen al te groote moeite Aimée te overtuigen, dat ook voor haar een verblijf op den buiten gunstig zou zijn.
Hij achtte het niet noodig zijn moeder van hun komst te verwittigen en gravin Martha bleek meer verheugd dan verrast, wanneer zij bericht ontving dat zij te Turnhout bij Thoenemans afgestapt waren en op de koets wachtten om het kasteel te bereiken.
| |
| |
De Vrouwe mende zelf de paarden; het bleef haar altijd een genot over de zandwegen van de hei te jagen, ofschoon zij wel wist hoe le grand monde van Turnhout smalend sprak over de kwajongensstreken van de grijze dame, wie beter breiwerk en rustzetel pasten. Oom Alexander, die persoonlijk zijn kleinen neef wilde afhalen, nam er vrede mee alleen in de breede koets te zitten. ‘Zelden viel mij de eer te beurt door een echte comtesse gereden te worden,’ schertste hij.
Het was een blij weerzien en gravin Martha verborg haar voldoening niet, wanneer zij den kleinen Fernand, een vluggen krullebol, die nu wel vijf geworden was, in de armen kreeg. Aldra moest zij echter ervaren hoe onstandvastig de liefde is, wanneer de jongen oom Alexander in het oog kreeg. Als een wildeman zat hij op gravin Martha's arm te dansen, om als een pijl uit den boog naar den wenkenden oom te vliegen, die hem in zijn armen ving. Bukkend zoo ver zijn jichtige rug dit toeliet, fluisterde hij den knaap in het oor: ‘Een hond, en een vogel die spreken kan, en een boog...’ Het overige werd zoo stil gefezeld dat Michaël, die de plotse verbazing in de wijdgeopende kinderoogen had zien groeien, niets meer verstaan kon.
De aloude wijsheid dat grijsaards iets van kinderen hebben en zij elkaar best verstaan, werd eens te meer bewaarheid. De eerste dagen viel het weleens op en lachend werd de vaststelling gemaakt, maar aldra werd het als vanzelfsprekend beschouwd dat, waar de zware bromstem van oom Alexander werd gehoord, dat heldere kindergeluid opklonk en niemand verwonderde het nog naast de hooge, nog ongebroken gestalte van den ouden kapitein, den trippelstap van het kind te zien.
Gravin Martha viel het wel hard en meer dan eens gaf moeilijk verborgen afgunst haar bittere woorden in den mond, maar oom Alexander droeg het geluk als een pantser, dat de scherpste pijlen niet vermochten te doorboren. Wanneer de kleine bij haar stond, spelend met den zwaren ring dien hij van haar vinger geschoven had, was één woord van den ouden man voldoende om alles in den brand te laten en de knieën van zijn grooten
| |
| |
vriend te bestormen. Rustig en verloren kon hij luisteren naar een vertelsel, maar meer nog lokte hem al wat buiten leefde en bewoog: de vogels in de boomen, de zwanen op den rustigen vijver, de blaffende honden, de sierlijke eekhoorn en de stille dreef, en de dieren in de wei bij de hoeve.
Aimée liet dit alles tamelijk onverschillig. Het was voldoende dat zij het kind in goede bewaring wist. Zij sliep lang, vaak tot tegen den middag; en dra was het duidelijk dat de vriendschap tusschen haar en gravin Martha niet diep ging. Maar beiden hielden den gepasten afstand, zoodat alle conflict vermeden bleef. Michaël had het echter spoedig opgemerkt en het smartte hem dit te moeten ervaren, hoewel het feit hem in geenen deele kon verwonderen. Hij kende zijn moeder voldoende, en wat Aimée betrof...
Hijzelf kortte den tijd met lange wandelingen, waarbij hij het land, waar zijn jeugd gegroeid was, opnieuw ontdekte en menigmaal ervoer hij de blijde verrassing bij een of ander feit, een boom, een buiging van den weg, een kreet in den avond, kleur op den hemel, plots naar verre, lang voorbije en vaak vergeten gebeurtenissen gerukt te worden en aan den versnelden slag van zijn hart mat hij zijn ontroering.
Voorzichtigheidshalve had hij zijn werking ten voordeele van de door de Franschen verongelijkte boeren en dorpers stilgelegd, uiterlijk althans, en hij vermeed zorgvuldig met de ambtenaars van de Republiek in aanraking te komen. Levenswandel en vriendenverkeer lieten in hem den eenvoudigen landjonker vermoeden, die een rustig leven, het genot van de tafel en de vreugden des geestes boven politieke drijverijen en verdachte bemoeiingen stelde en het deed hem werkelijk genoegen, bij gelegenheid te mogen vernemen dat over hem in dien zin werd gesproken. In werkelijkheid was het echter heelemaal anders. Als jurist konden de willekeurige geweldenarijen van de bezettende troepen hem niet onverschillig laten en waar bepaalde feiten hem ter oore kwamen, - er waren zooveel bronnen waaraan hij putten kon, - noteerde hij zorgvuldig alles; vroeg of laat mocht dit wel zijn rol te spelen hebben.
| |
| |
De aangelegenheid der abdijen, die nu met verkoop bedreigd waren, volgde hij van dichtbij, steeds op het achterplan blijvend maar met raad en, als 't moest, met daad bijstaand. En hoe gevaarlijk het ook mocht zijn, regelmatig zag hij Corbeels, den Lovenschen drukker, die weergalm was van alles wat de Brabantsche gewesten beroerde.
Zijn moeder verborg hij natuurlijk deze ontmoetingen. Relaas gevend over zijn tocht door de hei noordwaarts Turnhout, langs den Liereman, zoo langs de Corsendonksche bosschen, vertelde hij als een intermezzo over de smakelijke pint gersten, die hij bij dit warme weder in de Oud-Turnhoutsche taveerne ‘Den Eglantier’ gedronken had. Natuurlijk verried hij daarbij niet dat aan dezelfde tafel, tegenover hem, de oolijk lachende Corbeels zat, die blijkbaar bij de frissche deerne achter den toog een voetje in huis had.
* * *
Dezen avond had het gesprek langer geduurd dan anders. Voor Michaël was, nu Bamis naakte, de tijd gekomen om terug naar Brussel te vertrekken, want Aimée bleek in haar ongeduld niet meer te weerhouden. En Corbeels zou de eerstvolgende weken niet meer in de taveerne verschijnen, want zijn huwelijk was vastgesteld voor einde October en hij had te Loven zijn handen vol om zijn zaak in orde te brengen.
Wat hij van den drukkersgezel vernomen had, stemde hem tot nadenken. De Tongelsche abdijgebouwen waren verkocht en met de afbraak van kerk en conventvleugels was reeds begonnen; natuurlijk bedreigde Postel hetzelfde lot. Maar dreigender dan dit alles was het gerucht dat binnen afzienbaren tijd de conscriptie zou doorgevoerd worden: de Republiek had legers noodig en de veroverde gewesten moesten de kaders vullen...
Het was reeds donker wanneer hij thuiskwam. Na zijn paard gestald te hebben, besteeg hij de trap van het terras, waar hij tot zijn verwondering niemand vond. De avond was zacht en
| |
| |
lokte tot rustig gesprek. In de kamer trad zijn moeder hem met een brandende kaars tegemoet. ‘Het kind is niet goed,’ zei ze wanneer hij zich verwonderde over haar doening.
Het verraste hem niet. Zooals schreien naast lachen, grenzen bij een kind ongesteldheid en gezondheid nauw aan elkaar. Hoe vaak had hij het kind 's morgens frisch en gezond gevonden, waar het 's avonds lusteloos en hangerig in bed werd gelegd.
‘Morgen is dat voorbij,’ zei hij.
Toch ging hij de trap op en bij het bed van het kind vond hij oom Alexander. Het licht van de kaars leefde op het aangezicht van het kind en in de oogen, die vochtig, haast schitterend waren. De kleine hand was warm, bijna té warm. ‘Venster open!’ gebood hij, maar hij wist dat daar de oorzaak niet lag.
‘Te sterk vermoeid,’ zei hij en het was als een afkeuring bedoeld, die de oude man begreep, want hij antwoordde niet. Even rilde hij, dan zocht zijn hand de kleine kinderhand.
‘Het is tijd om te gaan slapen,’ zei Michaël kort, ‘morgen is dat vergeten.’ Hij boog naar het kind, teekende het een kruisje op het voorhoofd en plots kwam verteedering over hem. ‘Kleine man,’ fluisterde hij. Donker staarden die rustige oogen hem aan, tot een glimlach, eerst aarzelend, dan breed, haast stralend, geboren werd. Twee kleine armen werden geheven, hij voelde ze om zijn hoofd.
Hij rukte zich los. ‘Slapen gaan!’ gebood hij glimlachend, met den vinger dreigend. Hij nam de kaars, deed oom Alexander teeken en verliet de kamer.
Het kon de drukkende hitte zijn die den nacht zwoel, beklemmend maakte; Michaël vond geen rust. In de verte, dit plotse geluid in de bodemlooze stilte van den nacht, hoorde hij de rustige slagen van de torenklok. Na middernacht gleed hij uit het bed, ging, angstig elk gerucht vermijdend, naar de kamer waar het kind sliep. Van in de gang kon hij den zwakken gloei van kaarslicht zien. Iemand stond over het bed gebogen; zijn schaduw danste op de vale kamermuren. Hij had oom Alexander herkend.
Michaël trad nader en bij 't schuivend schuren van zijn stap
| |
| |
keek de oude man op. Tusschen hen was het vertrouwelijke licht der kaars en in beider oogen de onuitgesproken, maar knagende kommer.
‘Hij slaapt!’ fluisterde oom Alexander en zijn stem rilde van angstige vreugde. Wanneer hij over het bed boog, zag Michaël het hoogroode aangezicht van het kind en de zweetdruppels die op het voorhoofd perelden. Het scheen hem toe dat de ademhaling zwaar ging.
* * *
De adem Gods vaart over de wereld, groeit tot onvermoeden zegen, slaat met onbegrijpelijke straf. Hoog in Friesland, waar de wilde Noordzee tegen het magere strand beukt, keert een visscher huiswaarts na gelukkige vangst. Zijn jonge vrouw wacht hem en de donkere, verterende diepte van den lokkenden nacht. 's Anderen daags blijft hij liggen, een vuur verteert hem, verwart zijn zinnen. De bijgeroepen chirurgijn twijfelt een paar dagen, zegt dan het vreeselijke woord. De dominee staat bij dit sterfbed, bericht zijn confrater in de stad welke geesel zijn kudde geslagen heeft. Door de polders en de sompen, over de zandwegen van het heideland jagen de postpaarden; de postiljon blaast den horen in de stille dorpsstraten en de zomerbosschen. Weet hij wat hij meevoert in den brief, het roomgele blad, met het steile, sierlijke schrift? De adem des doods is er overgegaan. Hij verzwijgt dit nieuws als hij vóór de gemeente staat en het psalmgezang aanheft. Dezelfde week nog begraaft hij drie lijken en troost naar vermogen hen, die de hand Gods geraakt heeft. Van uit de kerk wordt dit booze zaad meegedragen en waar het gunstigen bodem vindt, ontkiemt het spoedig. IJlberichten bereiken de steden, maar sneller ijlt de plaag. Zij aarzelt aan de magere heilanden, de sprong is groot, maar een scheper, die zijn kudde moet leveren en vaa noord naar zuid trekt, is haar dienstvaardige bode. De lijn verbreedt, de greep wordt felomvattend, het donker gekreun gaat van stad tot stad. Klokken luien. Binnenschuiten glijden geruischloos
| |
| |
over de kanalen en voeren den sluipmoordenaar mee. Denkt heel die jolige, jente jagersbent aan ziekte en dood, als in de woudkroeg de tinnen potten aan den mond worden gezet? Langen tijd heeft de boer in het beneden-Maassche zijn schellingen geteld en herteld vóór hij er toe besluit uit te gaan om het nieuwe vee te koopen; met de kloeke, gedrongen, maar sterk gebouwde dieren, koopt hij zijn vrouw den dood. Een leurder neemt de oude kleeren over en draagt den dood en weet het niet. Voor zijn waar weet hij afzet bij de magere boeren op het schrale hoogland en hij glimlacht om het koele geld dat in zijn handpalm rust; weefsel is duur, de dood is toegift. 's Anderen daags ijlt een kind in koorts. En met dit kind had Fernand gespeeld, dit ernstig spel van kind tot kind dat geen onderscheid kent.
* * *
Twee dagen nadien zei de chirurgijn het woord. Langen tijd aarzelde hij, maar hij kon niet ontsnappen. Michaël en Alexander stonden bij hem, wachtten met gierige oogen op de woorden die hij spreken zou.
Boven het donkere kreunen van het kind, boven het zware ruischen van de op en neer gezwiepte regentakken, klonk het: ‘Pokken!’
En dan was het of plots alle ander geluid wegstierf en alleen nog dat woord leefde. De chirurgijn was hard; in zijn leven had hij veel gezien, veel meegemaakt, maar voor deze ontzetting zooals ze plots in de oogen van Michaël oplaaide als een wapperende vlam, boog hij het hoofd.
Zichzelf bedriegend en dezen die rond hem stonden, zei Michaël: ‘Gij vergist u!’ Hij verzweeg wat hij er bij bedacht: de groote plagen, die als een geesel des Heeren over de aarde gaan, teisteren dezen wier deel armoede en gebrek is, zij gaan de kasteelen voorbij. Maar hij herhaalde dit woord niet meer als hij het vertrokken aangezicht van den boer zag, wiens kind 's avonds in een kalkgroef begraven werd.
| |
| |
Een doffe vertwijfeling maakte zich meester van hem. Bij deze bedreiging raakten verborgen krachten in hem los en hij rustte zich tot den strijd. ‘Haal bij wie naar uw meening helpen kan,’ gebood hij den chirurgijn. Hij zag de aarzeling van den man. Woede, die hemzelf ontstelde, overspoelde hem en zich nauw beheerschend, schreeuwde hij hem toe: ‘Spoedig!’
Hij was merkwaardig helder van geest, zag en handelde snel en zeker. Hij zond een ijlbode naar Brussel, naar een van zijn vrienden die als arts een verdiende faam had.
Hij stond bij dit ziekbed, uiterlijk kalm, innerlijk verteerd en verknaagd door onrust. 's Avonds zei hij aan tafel: ‘Het zal best zijn dat ik hier niet mee[r] verschijn...’ Hij moest niets meer zeggen, zij hadden begrepen.
De wijn fonkelde in de glazen, het rustige licht van de kaarsen leefde in het matte zilver. Gravin Aimée legde haar vork neer; haar lange, smalle hand met den fonkelenden ring, lag op het witte tafellinnen, maar zij slaagde er niet in de rillingen te bedwingen die haar doorschokten. Haar oogen werden groot en hard, boordeloos gevuld door een haast waanzinnigen angst. Zij sloeg de handen naar het aangezicht, haar oogen bedekkend, als was daarmee het vreeselijke visioen verzwonden. ‘Pokken...’ huilde zij plots, wild en onbeheerscht het hoofd schuddend in radeloosheid. Haar tanden knarsten.
Er was alleen dit eendelijk gejammer, dat oversloeg tot hulpeloos gekreun. Als ook dat wegstierf, werd de stilte zwaar en dreigend. Gravin Aimée stond recht, een sluipend gebaar, maar zij voelde de oogen die op haar wogen. ‘Ik zal vertrekken,’ fluisterde zij, als schaamde zij zich.
‘Het is uw kind,’ antwoordde Michaël en zijn stem kraakte als dood hout dat breekt. Het woord trof haar als een zweepslag en een oogenblik stond zij aarzelend. Misschien had nog één woord volstaan om haar hier te houden, maar niemand sprak het. Haar aangezicht werd bleek met roode, scherp geteekende vlekken en glimmende tranensporen. ‘Ik zal... zal...’ hakkelde zij en week naar de deur. Het geluid van haar stap verklonk in de gang en als de deur toegleed, leefde alleen de stilte.
| |
| |
* * *
Het kind sliep rustig dien nacht en vóór het insliep, had het Michaël toegelachen, niet met den gullen lach die volle overgave is, maar een stil, bespiegelend lachje, dat het ouder en wijzer maakte. Wanneer het kindergelaat weer ernstig stond, kwam het Michaël voor dat het smaller, magerder geworden was, maar het kon dit grillige spel van licht en schaduw zijn, dat valschen schijn wekt.
's Anderen daags stond het kleine aangezicht vol roode vlekjes, licht gezwollen, zoodat de vader zijn zoon niet herkende. ‘Fernand,’ fluisterde hij en herkennen zag hij groeien in de donkere oogen die hem rustig aanstaarden.
Wachtend op de komst van den chirurgijn, sprak hij zichzelf moed in. Konden zij zich ten slotte niet vergissen? Was hun wetenschap dan zoo stevig en onwrikbaar gefundeerd, dat alles wat zij op grond van verschijnselen, die haast van mensch tot mensch verschilden, voorzagen, ook fataal moest gebeuren? Onwillekeurig glimlachte hij spottend: wie zal zeggen of dit niet een gewoon geval van mazelen of eenige andere kwade koorts kon zijn? Het kind had den leeftijd en het was aloude wijsheid dat Bamisweer niet alleen wind en regen, maar velerhande kwaal en plaag meevoert. Binnen enkele dagen kan het gekeerd zijn, lijk het weer dat plots omslaat en na zwiepende regens en huilenden wind de menschen met een helder zomerken van Sinte Michiel verrast. Verleden jaar heeft hij met den kleinen baas door de dreef gehold waar de bruine, roode, goudgloeiende herfstbladeren onder de voeten reuzelden.
Wat hij in overmoed dacht en in volle overgave gelooven wilde, waagde hij niet te zeggen als de chirurgijns aan het bed stonden. Hun Latijn liet hem koud, maar scherp speurde hij op hun aangezichten naar wat zij dachten. Zij verzochten hem uit de kamer te gaan en hij gehoorzaamde weiger. Hij liep de gang op en neer, onrustig als een wild dier in de kooi. Zijn oogen gleden over den plankenvloer, kenden elke spleet; hij wist waar het hout onder zijn stap kraakte, maar zijn ooren stonden ge- | |
| |
spannen op ander geluid. Hij luisterde aan de deur, verloren in roerlooze aandacht, maar schaamde zich en liep verder, op en neer. Twee beslisten daar over leven en dood; eigenlijk kon hij spottend glimlachen om hun waanwijsheid, maar als de deur piepend opengleed, werd het koud om zijn hart en zijn pijnlijke oogen zochten op die harde, stroeve aangezichten te lezen.
Hij kreeg den tijd niet om de vraag te stellen. Een zei: ‘Wie zal het kind verzorgen?’
Zonder na te denken antwoordde Michaël: ‘Ik zal het doen!’
De man schudde het hoofd en scheen te aarzelen. Na een blik op den ander zei hij: ‘Goed, maar niemand anders komt in deze kamer. Niemand anders raakt het bed aan, noch de dekens, noch iets wat het kind gebruikt heeft.’
Hij aanhoorde dit vonnis wezenloos en kon niet antwoorden. Dan klonk de stem zachter: ‘Geen eten, alleen wat drinken. Morgenvroeg zijn wij hier terug.’
Zij schelden om een dienstmeisje dat warm water moest brengen in de aangrenzende kamer. Wanneer zij hem verlieten, vond hij geen woord. Wat later hoorde hij gerucht in de gang. Aan het venster staand, zag hij de chirurgijns naar hun koets stappen; zij hadden zich omgekleed.
Hij zag de koets verdwijnen achter het donkere gordijn der natberegende bosschen. Weer trof geratel van wielen zijn oor. Een andere koets kwam het voorplein opgereden; de koetsier sprong van den bok, kwam naar het kasteel toe.
‘Aimée,’ fluisterde hij heesch. Hij zag haar snel naar de koets loopen; onder den zwaren mantel uit sloegen de witte panden van haar kleed. Zonder eenmaal om te zien steeg zij in de koets en achter haar werd de deur toegeworpen.
‘Aimée,’ herhaalde hij wezenloos, zich blind starend op dit ongehoorde: een moeder die haar kind vlucht. Aan zichzelf dacht hij niet.
Wanneer hij van het venster weg, naar het bed toetrad, wankelde hij als een dronken man. In zijn kille handen lag die
| |
| |
kleine, broeiheete hand. Over zijn aangezicht vloeiden de tranen, die hij niet weerhouden kon.
Hij moest oom Alexander verjagen met harde, barsche woorden; de blik uit die oogen van geslagen hond achtervolgde hem, maar hij kon niet, mocht niet toegeven. De dienstmeiden gaf hij op afstand bevelen. Er moest altijd heet water zijn en brandhout; hij stookte het open vuur zelf en wat hij noodig had voor eigen nooddruft maakte hij zelf klaar; het is verwonderlijk weinig wat een mensch noodig heeft als een inwendige kracht, de uiterst gespannen vertwijfeling, hem recht houdt. Hij bestond op brood, wat vleesch, een vrucht; water was zijn drank.
Er was voor hem niets meer dan het kind, waar hij nu alleen mee leefde en dat al de horizonten van zijn leven vulde. Aimée bestond niet meer. Alleen de verre glimlach op dit geschonden aangezicht, de vragende blik van de diepliggende oogen en soms dit lichte, hulpelooze kreunen dat zijn hart tormenteerde.
Hij zag hoe de ziekte vorderde, meedoogenloos dit teere lichaampje teisterde. O, het malsche vleesch van armen en beenen, mollig en glanzend als satijn, waar nu de brandende uitslag op gloeide. En machteloos staan in verterende vertwijfeling.
Besef van dag en nacht verging. Er was het licht van een enkele kaars en heel de wereld bestond niet meer. Er was alleen dit kind, dat hem haast onmerkbaar ontgleed, en hijzelf onmachtig om dit te beletten.
Hij ging den nacht in, gezeten bij dit ziekbed. De uren gleden; er was het troostelooze geluid van vallenden regen en het vermoeide hijgen van nachtwind. Als de bleeke morgen daagde, zag hij met pijnlijke oogen het licht groeien in de vensterruiten.
* * *
Hij keek moe op als de chirurgijns binnentraden en naar het bed gingen. Wat zij dachten, kon hij raden: geen teeken van blije verrassing op hun aangezichten. Wat zij zagen, had Michaël
| |
| |
reeds lang gezien: hoe de roode vlekken een klein, puntig en hard knobbeltje vertoonden, dat aan den top een blaasje droeg.
‘Normaal verloop,’ zei een der heeren, zich naast Michaël zettend. En daar deze niet antwoordde, zweeg hij een oogenblik, ging dan verder: ‘Het is mogelijk dat de uitslag heviger wordt, dat de blaasjes openbarsten en veretteren, dan verdorren en vaste, bruine korsten vormen. Later worden die afgestooten. Ge hebt dat reeds gezien, de litteekens?’
Michaël knikte.
De man keek, zich de handen wrijvend, naar het kind. ‘Het kan ook...’ aarzelde hij, ‘het kan ook dat de koorts plots daalt, dat de uitslag vermindert... En...’
‘En dan?’ vroeg Michaël hard.
‘Dan slaat de ziekte naar binnen. Longontsteking,... verlamming der oogzenuw en blindheid...’
‘En?...’
‘Het is onzin iets te willen voorspellen,’ antwoordde de chirurgijn en het was duidelijk te hooren dat hij, nu hij gezegd had wat hij moest zeggen, dit gesprek niet meer wenschte voort te zetten. ‘En gij moet rusten,’ gebood hij, recht staand.
‘Ik?’
‘Het kind kan u misschien meer noodig hebben dan nu, en dan...’
Hij knikte en was bereid.
Hij liet het dienstvolk in de gang roepen en zwijgend gingen zijn oogen over de angstige aangezichten. Onmiddellijk begreep hij, dat hij de vraag niet stellen moest; pijnlijk glimlachend deed hij teeken dat ze gaan mochten.
Zijn moeder, een vrouw op jaren, zou deze vermoeienis niet dragen. Oom Alexander had oneindig meer goeden wil dan vaardigheid. Zoo stond hij alleen. Een naam schoot hem in het geheugen, hij voelde dat hij plots bleek werd en keek weg, niemand moest het zien. Hij worstelde tegen deze bekoring, maar als hij bij het kind stond, week alle aarzeling, smolt alle twijfel weg. Hij riep een dienstmeisje en gebood haar naar het
| |
| |
dorp te gaan. Ze wist Trude wonen, het nichtje van den ouden pastoor? Trude, die zieken verzorgde en bij stervenden waakte? Zij zou haar zeggen: het kind is ziek.
Het meisje knikte en liep weg. Hij had nog gezien hoe ze haastig een kruis sloeg. Een wonderlijke rust was over hem gekomen, niet dit zachte verglijden in het soort dronkenschap dat de vermoeienis wekt, maar een heldere zekerheid, die boordeloos gansch zijn wezen vulde en hem haast gelukkig maakte.
Een bleeke zon verhelderde de namiddaguren. Als de schemering in de kamerhoeken te spinnen aanving, ging de bel. Michaël stond recht want hij wist dat het meisje daar was.
Hij hoorde haar stap in de gang en verwonderde er zich niet over dat zij op hem toekwam. Alsof hij haar dagelijks ontmoette, ging hij naast haar. Als zij bij het bed stonden, wees hij haar het kind. Spreken kon hij niet.
Hij zag haar doende, hoe zij boog over het kind. Zij was stilte, en rust en kalme zekerheid.
Hij stak de kaars aan en, bij het bed gezeten, zag hij hoe zij rustig bad. Onwillekeurig prevelden zijn lippen mee. In dit gebed, een vage verteedering, ontspande zijn lichaam en hij gleed in den slaap.
* * *
's Anderen daags schelde hij vruchteloos om het dienstmeisje. Hij liep door de gangen, naar de keuken. Er brandde geen vuur in den haard. De zolderkamers waren verlaten, geen bed was beslapen geweest. Michaël begreep: niet iedereen heeft den moed den dood koelbloedig in het aangezicht te zien. Moest hij er zich over verwonderen dat vreemden vluchtten, als de eigen moeder...
Hij brak hout en sloeg vuur, wonderlijk rustig, alsof hij dat altijd gedaan had. De vlammen likten onder den ketel, het water begon te roeren, zong, en hij droeg het naar boven,
| |
| |
waar Trude voorzichtig het kind wiesch. Haar oogen waren donker als zij naar hem opkeek.
In den kelder zocht hij naar eten en als hij in de groote kamer kwam, stond zijn moeder vóór hem. Zij moest niet vragen, zijn oogen en de moedeloosheid in het schudden van zijn hoofd verrieden zijn geheim.
Hij dierf niet vragen als de chirurgijns bij het bed stonden. ‘De koorts daalt,’ zei een van hen en hij keek naar Michaël, die het hoofd boog, want hij herinnerde zich de woorden die zij den vorigen dag gesproken hadden.
Wezenloos zag hij toe hoe zij het vuur oppookten, zóó dat de hitte haast ondraaglijk werd. Dan goten ze azijn op de ijzeren haardplaten. Kissend sprong het vocht in kleine druppeltjes weg en fluitend suisde de damp in de kamer; de scherpe geur van azijn hing overal, opdringend, bedwelmend.
Zij bogen over het kind, betastten de kleine, matte hand en schudden het hoofd. Ze stuurden Trude weg en wierpen dan tabak in het vuur. De dikke, luie rook walmde heel de kamer door, hing als een mistgordijn. Het kind begon te hoesten, een pijnlijk gekuchel, dan een scherper schuren van den adem door de geprikkelde keel. Nog schudden ze het hoofd en zeiden: ‘De koorts daalt en...’
Hij luisterde niet meer naar wat zij zegden, zag alleen zijn kind, dit gloeiende, melaatsche aangezicht met de pijnlijke kramp om den mond en de angstige oogen.
‘Venster open,’ hijgde hij. Zij wilden hem weerhouden maar hij worstelde tegen, verbeten. Hij drong hen naar de deur toe en dan wierp hij het venster open. De kille morgenlucht stroomde hem in het gelaat, hij genoot dit als een lijfelijke streeling.
Een van de mannen kwam op hem toe. ‘Gij hebt het gewild,’ zei hij kort en norsch. Michaël glimlachte om de bedreiging en deed geen poging om hen te weerhouden als zij gingen. Arme wetenschap...
Wanneer hij alleen was, ging hij bij het bedje zitten en zijn oogen hingen aan dit arme aangezicht, misvormd door zwellende
| |
| |
builen en brandende vlekken. ‘Mijn kind,’ fluisterde hij. En dan kwam de vermoeienis over hem, verlamde zijn denken, sloot zijn oogen.
Hij ontwaakte bij het gerucht van Trude's stap. Hij zag haar aan den anderen kant van het bedje staan en hoorde hoe zij, verrast, ‘Ha!’ zegde. Wanneer hij naar het kind zag, begreep hij.
Er roerde niets meer in dit aangezicht. De oogjes stonden nog open en de blik kon leven dragen, maar als hij zijn hand bewoog, groeide geen herkennen. Hij keek naar Trude op en zag hoe zij traag het hoofd boog. Zij knielde en sloot voorzichtig de levenlooze oogen.
Zij bad vóór en hij antwoordde. Hij wist niet wat hij zei, het was als een lied dat hij neuriede. Zijn oogen hingen aan het kind, het doode kind. Het leefde en huppelde, en zong, het vulde den dag met zijn aanwezigheid, al de dagen, al de uren, elk oogenblik...
* * *
Tegen den avond had Trude gezegd: ‘Het is tijd.’ En nogmaals had zij gepoogd hem te weerhouden van hetgeen hij wilde doen. In den namiddag had hij in het park, onder den hoogen beuk waar het kind met voorliefde speelde en de vlugge eekhoorns in het dichte takkenwerk natuurde, het smalle grafje gegraven.
Zij had het kleine lijkje in een doek gewikkeld en hij droeg dat, een lichten last, in zijn armen. Hij volgde haar, die hem zwijgend voorafging, een kaars in de hand. Door de gang, de groote kamers, en telkens klopte zij op de deur.
Op het terras wachtte hij een oogenblik en als hij stappen hoorde, daalde hij de trappen af. De kille avondwind sneed hem in het aangezicht en hij voelde druppels. Als een moeder bezorgd, drukte hij het kind dichter tegen zich aan.
Trude zei de gebeden als zij bij het grafje stonden en hij antwoordde zacht. De kalk lag als een sneeuwlaag, hard wit in
| |
| |
dit schemeruur. Hij lei het kind neer, behoedzaam, met teeder gebaar. De wind doofde den ingehouden snik.
Toen deed Trude teeken dat hij gaan zou, en de Vrouwe en oom Alexander. Als een kind gehoorzaamde hij en de anderen volgden hem. Hoog in de boomen gonsde de avondwind, het laatste licht van den dag leefde op zijn pijnlijk gespannen aangezicht en op zijn handen die hij geheven hield, als na een gebracht offer.
|
|