De harde weg
(1945)–Emiel van Hemeldonck– Auteursrecht onbekend
[pagina 252]
| |
en waarbij al de hatelijke edicten van zijn verfoeiden voorganger werden ingetrokken, lieten het beste verhopen. Maar de loop der gebeurtenissen dwong spoedig tot ander inzicht. Wellicht hadden de Oostenrijkers zelf gehoopt de erflanden spoedig te kunnen heroveren en de werfactie van enkele geheime agenten wees wel in die richting, maar de keizer had voorloopig zijn handen meer dan vol met de opdringende Fransche troepen, om er aan te kunnen denken zelf tot een offensieve handeling over te gaan. Intusschen nestelden de Franschen zich stevig in het veroverde gebied en Michaël, die bij name bekend stond als Oostenrijksch functionaris, gaf spoedig alle uitzicht op het betrekken van zijn ouden post op. Als jurist had hij trouwens meer dan zijn arbeid aan de gewone gevallen in zijn cabinet d'affaires. Een toeval bracht hem er toe zich te specialiseeren. Bij hun doortocht in de Kempen hadden de troepen wagens en paarden opgeëischt en daarvoor requisitiebevelen in ruil gegeven. Wanneer de betrokken boeren de waarde van deze stukken wilden invorderen, rees betwisting betreffende de geldigheid er van, omdat ze niet in den voorgeschreven vorm waren opgemaakt en afgeleverd waren door soldaten, die daartoe niet het recht bezaten. In hun nood namen de boeren hun toevlucht tot Michaël, waarvaf zij wisten dat hij in de kringen der hoofdstad verkeerde. Aanvankelijk voelde hij bitter weinig voor deze aangelegenheid, liefst vermijdend met den overweldiger in aanraking te komen, maar het gepleegde onrecht prikkelde hem en in enkele gevallen slaagde hij er zelfs niet in zijn verontwaardiging te bedwingen. Van de aanwezigheid van de Choiseul in de hoofdstad bij een doorreis, maakte hij gebruik om hem over deze zaak te raadplegen en daar de feiten begaan waren door afdeelingen van zijn regiment, kreeg Michaël verklaringen, die hem bij de behandeling van de zaak onbetwistbaar van nut konden zijn. Het bleek later dat de gunstige uitspraak haast uitsluitend te danken was aan het voorleggen van deze stukken. Het nieuws over dezen goeden uitslag liep snel rond, te meer daar vele | |
[pagina 253]
| |
personen in hetzelfde geval verkeerden, en nu werd Michaël door vragen en verzoeken als overstroomd. Niet alle zaken die hem voorgelegd werden, waren even belangrijk, vaak vermoedde hij spitsvondig bedrog, maar waar hij kans zag op een bevredigende regeling aarzelde hij niet. Echter niet altijd kwam het succes zijn inspanning bekronen en menigen keer stiet hij op den blijkbaren onwil van den bezetter, waar de rechtvaardigheid van zijn zaak ten duidelijkste bewezen was. Waar hij zich echter ging bemoeien met de aangelegenheid die de groote Kempische abdijen hem voorlegden, stegen de moeilijkheden en werden de kansen op een voordeelige regeling des te geringer. De naam hebbende stiften hadden alle, in meerdere of mindere mate, af te rekenen gehad met de bezetting, inkwartiering, allerhande requisitie en in enkele gevallen met plundering en roof. In Tongerloo was daarenboven de zaak van de verbroken zegels en het voortzetten zonder officieele toelating van het werk der Bollandisten hangend. Michaël wist dat de kloostergemeenten bij de Franschen lang niet in geur van heiligheid stonden. De bezetter oordeelde, - en later bleek dat het niet ten onrechte was geschied, - dat de abdijen als de steunpilaren van het koningdom en van het Oostenrijksche regime dienden beschouwd en daarom onbetrouwbaar waren. Geen gelegenheid werd dan ook verzuimd om dit wantrouwen aan den lijve te doen ondervinden. De elkaar in snel tempo opvolgende decreten die vaak rechtstreeks en haast altijd onrechtstreeks de kloosterorden raakten, teekenden best deze vijandige atmosfeer. De verplichte eed van getrouwheid aan de Republiek werd boudweg geweigerd, de aanhechting bij Frankrijk lijdzaam ondergaan, zonder één teeken van instemming, laat staan van geestdrift. De afschaffing van leenen en heerlijkheden trof de stiften in hun domaniaal bezit. Wanneer in December 1795 de eerste gedwongen leening werd opgelegd, vielen 1.000.000 livres ten laste van Tongerloo, en prelaat Hermans zag zich verplicht een lichting te doen op de eigendommen van de abdij. Wanneer korten tijd daarop alle processiën en solemneele diensten werden verboden en alle | |
[pagina 254]
| |
registers aan de kerken ontnomen, lag de maatregel, die deze trapsgewijze voortschrijdende plagerijen moest bekronen, voor de hand: in September '96 werd de suppressie van de kloosterorden publiek gemaakt. Voorloopig scheen het echter bij een bedreiging te blijven, tot in December het gerucht zich verspreidde, dat de uitdrijving van de Tongerloosche Norbertijnen geschied was; meer dan honderd kloosterlingen werden verjaagd en de abdij met inboedel aan den meestbiedende verkocht. Michaël verraste dit bericht niet; de rol die prelaat Hermans na de eerste verdrijving van de Franschen gespeeld had, kon hem moeilijk vergeven worden en met eenige reden mocht ondersteld worden, dat de zoo snelle uitdrijving daar wel eenig verband mee hield. Bijzonderheden betreffende de uitdrijving en de verstrooiing der paters had Michaël niet kunnen achterhalen, en het was niet zonder nieuwsgierigheid dat hij gevolg gaf aan een uitnoodiging van prelaat Hermans, om op tweeden nieuwjaarsdag naar Postel te komen. Aan den drager van de boodschap had hij naar zijn meester gevraagd, maar de man kon noch wilde antwoorden en hoewel eenigszins ontstemd, moest Michaël hem inwendig gelijk geven, begrijpend dat elk onvertogen woord den verstekeling kon verraden. Gravin Martha verborg haar ongenoegen niet wanneer hij haar zijn vertrek meedeelde. Smalend gewaagde ze van boontje dat om zijn loontje komt, en ziend dat hij niet van zin was op haar schamperen spot te antwoorden, vroeg zij bijtend of het dan zoo noodig was dat hij zich met zaken ging bemoeien waaraan geen eer te halen was, nu het duidelijk bleek dat de Franschen de kloosterorden zochten en de macht, dus ook het recht, alleen langs hun kant was. Daarenboven had dominus Coornhert zijn bezoek voor de nieuwjaarsdagen aangekondigd; en paste het dat de zoon des huizes, die in zoo ruime mate dank aan den hoogeschoolleeraar verschuldigd was, dit vereerend gezelschap ontvluchtte voor compromitteerend bezoek aan een verdacht klooster? Michaël antwoordde rustig dat hij zich verheugde over de | |
[pagina 255]
| |
komst van zijn vereerden oudleeraar, maar dat deze aangelegenheid vóór ging. Den beslisten toon in zijn stem hoorend, drong de Vrouwe niet aan, maar haar misnoegen stond scherp geëtst in de lijn van haar mond. Het strenge vriesweer weerhield hem niet van deze reis, noch de dikke sneeuwvlaag die de hei bedekte en in bleeke matheid naar den verren horizon uitliep. Een reiger roeide zwaar tegen de loodgrijze lucht en onder den hoefslag van het paard kraakte de bevroren sneeuw. Michaël liet zijn gedachten gaan; de stille wereld die hem omringde, was rust. Dit was de weg dien hij zoo menigen keer gereden had; hij herkende de boomen, een buiging van de baan, het ovaal van een ven met den glasharden ijsspiegel. En ginder boven de boomen kon hij den toren van de abdij reeds zien. Het verraste hem op de binnenkoer een soldenier te vinden, die hem vol argwaan aankeek, maar niet aansprak. Wanneer hij den klopper op de poort liet vallen, hoorde hij stemmen in de voorhal. Een burgerman dien hij niet kende, met twee soldaten, bajonet op 't geweer, ontvingen hem en wenschten te vernemen wat het doel van zijn bezoek was. Iets ongewoons vermoedend, verklaarde hij de rechtskundige adviseur van de abdij te zijn en legde zijn patent voor. Wanneer hij vroeg den abt te mogen spreken, schudde de burgerman misnoegd het hoofd, slechts op Michaëls aandringen er in toestemmend hem in de spreekzaal te laten. Op den drempel staand, zei hij: ‘De Republiek heeft, ingevolge decreet van 1 September '96, deze abdij in beslag genomen. De inventaris wordt opgemaakt; morgen moeten de kloosterlingen deze gebouwen verlaten. Ik weet niet of de prelaat tijd of lust zal hebben om u te ontvangen. Ik zal informeeren.’ Een der soldaten bleef bij de poort staan; een nietszeggend, eerder vulgair aangezicht. Buiten klonk paardengetrappel, gedempt door het sneeuwdek, en door het venster kijkend, zag Michaël een troep ruiters met een overste aan het hoofd, die in de richting van het veehuis reden; zij verdwenen in de groote poort. | |
[pagina 256]
| |
Er was bescheiden geklop aan de deur en de soldaat liet een ouden, gebogen broeder binnen, die Michaël fluisterend vroeg of hij een maal verlangde. Eigenaardige vraag, die hem in dit stift zelden gesteld werd; na een lange reis was honger wel een natuurlijk verschijnsel? Als de broeder zacht aandrong, meende Michaël half spottend te antwoorden, wanneer de blik van dezen man hem opviel en hij tot zijn niet geringe verbazing in den eenvoudigen broeder prelaat Hermans van de Tongelsche abdij herkende. Hij begreep onmiddellijk dat deze vermomming en de gestelde vraag een bepaalde bedoeling hadden en hij antwoordde zoo onverschillig mogelijk: ‘Ik zal u naar het hospitium vergezellen, eerwaarde broeder!’ Eenigszins onthutst door zijn zelfzeker optreden en zijn onberispelijk Fransch, liet de soldaat beiden gaan. Zoodra zij alleen waren, vroeg Michaël: ‘Wat geschiedt hier? Wat beteekent die vermomming? En uw missive?’ Op al die vragen schudde prelaat Hermans ontmoedigd het hoofd. De ontroering maakte hem sprakeloos; op den tafelrand rilde zijn hand. Dan zei hij moeilijk: ‘Gij weet toch? De uitdrijving te Tongerloo? Lijk bedelaars de straat opgejaagd... Een bende dieven, schuimers...’ Hij beheerschte zich moeilijk; hij slikte de tranen weg. ‘En nu?’ vroeg Michaël, op de grauwgrijze pij wijzend. ‘Als honden over de wegen gejaagd... Wie ons vangt, heeft een belooning. En na Tongerloo is het de beurt aan Postel...’ Hij zat verbeten vóór zich uit te kijken, luisterend naar elk gerucht dat gedempt tot in dit kamertje doordrong. Naar het brood wijzend, zei hij: ‘Eet nu, ge zult hongerig zijn.’ Hij schonk hem bier uit de kruik. Een poos zat hij gebogen naar den grond te staren, in harde zelfkwelling zijn gedachten herkauwend. Michaël begreep dat hij niet aandringen moest; het kwam wel vanzelf los, het moest zijn tijd hebben. Plots opkijkend naar Michaël, vroeg de prelaat: ‘Is dat alles in orde met voorschrift en wet? Gij kent de Franschen en weet | |
[pagina 257]
| |
hoe zij oordeelen over recht en rechtvaardigheid. Wat kan er nog gered worden?’ Op Michaëls verzoek gaf hij een omstandig relaas van wat te Tongerloo was geschied, niets verzwijgend, zoodat alles leefde vóór Michaëls verbeelding, alsof hij daar lijfelijk aanwezig was geweest. Een en ander noteerde hij, wikte en woog, maar als prelaat Hermans hem na dit lange, pijnlijke verhaal vragend aankeek, kon hij maar alleen ontwijkend antwoorden: ‘Ik moet dat alles nog eens rustig overwegen, ordenen en de laatste verordeningen naslaan. Eerst dan...’ Hij zag de ontmoediging die de trekken van zijn vriend drukte en daarom vroeg hij: ‘En hier? Wat is hier geschied?’ Hij vernam dan hoe den dag te voren de ontvanger der domeinen te Geel hier aangekomen was, den prelaat het officieel besluit over de inbeslagneming had voorgelezen en vier-en-twintig uur tijd gegeven had om het stift te ontruimen. De man was zeker niet de kwaadste geweest, want hij vertrok zonder een wacht achter te laten, hoewel hij zeker gissen kon dat de kloosterlingen van zijn afwezigheid zouden gebruikmaken om hun bezit en de meest waardevolle stukken uit de abdij in veiligheid te brengen. Dit laatste was dan ook grootendeels geschied wanneer hij dezen morgen aankwam, vergezeld door een compagnie van vijf-en-twintig soldaten, met luitenant en twee ambtenaars. Alle uitgangen werden afgezet en onmiddellijk door de twee ambtenaars, in aanwezigheid van prior Huygens, aangevangen met het opmaken van den inventaris. ‘Zoo zitten wij beiden gevangen,’ besloot prelaat Hermans, ‘den prior hebben wij sedert dezen morgen niet meer gezien, en voor mij zijn alle uitgangen afgesloten. Maar allicht zal deze broederpij mij redden, als wij morgenvroeg zullen vertrekken...’ ‘Vertrekken?’ deed Michaël verrast. ‘Een der ambtenaars heeft dezen morgen in den refter medegedeeld, dat morgen te negen uur de poorten der abdij zullen gesloten worden. Wie hier dan nog aangetroffen wordt, zal aangehouden worden.’ | |
[pagina 258]
| |
Blijkbaar werd prior Huygens niet vertrouwd, want van den ganschen avond werd hij door zijn bewakers niet vrijgegeven, zoodat Michaël de kans niet gegund werd één woord tot hem te richten. Eigenlijk was zijn taak in dit stift verricht en kon hij gevoeglijk afreizen, al kon een lange rit in den avond over sneeuwlanden hem maar moeilijk bekoren. Hij dacht er aan dat dominus Coornhert hem thuis wachtte, maar aan den anderen kant voelde hij hoe sterk hij met deze abdij, de kloosterlingen, dit leven, vergroeid was, zoodat hij dit alles in deze beslissende ure niet verlaten kon. Na eenige aarzeling werd hem toelating verleend te blijven overnachten.
* * *
In den oneindig stillen vriesnacht, waarvan het koele licht door het hooge venster in zijn kamer viel, was hij maar eerst onder den morgen in slaap gevallen. Tusschen wake en droom zwevend, had de krakende stap van den schildwacht, die vóór de prelatuur in de sneeuw op en neer wandelde, hem herhaaldelijk gewekt. Wanneer hij eindelijk ontwaakte, groeide de verre schemering van den komenden dag reeds aan den hemel en in de kerk werden de metten geluid. Hij kende dit geluid, wist hoe de kloosterlingen thans in het gestoelte stonden, gekleed in den zwaren wollen mantel, en de laatste gebeden zongen. Daarna werden de kaarsen aan de kleine altaren ontstoken en de stille missen gelezen. Hij haastte zich naar beneden en kwam in de kerk zonder opgehouden te worden door den schildwacht, die hem slaperig aankeek. Het koorgestoelte was reeds leeg. Aan de altaren rond het koor brandden de rustige kaarsen en de witte altaardwaal, het doffe metaal van de kandelaars, baadden in dit zachte licht. Als Michaël knielde in den bidstoel boog de priester en bad murmelend Confiteor. Door heel de kerk leefde geen enkel schel geluid, alleen een rustig zoemen, als van traag vloeiende wateren, een dof gonzen van geprevelde gebeden, als | |
[pagina 259]
| |
gemurmel van bladeren op avondwind. Michaël kende dezen priester niet, die vóór hem moeizaam de trappen van het altaar beklom, maar in hem zag hij de abdij verpersoonlijkt, eeuwenoud, maar jong van blijvende jeugd. ‘Vrede zij met u!’ bad de oude, gebroken stem en Michaël greep deze wensch van verzoening, op dezen morgen van het harde afscheid, naar het hart. Hij boog het hoofd, verzonken in pijnlijke overweging. Hel belgerinkel wekte hem; de oude broeder, die de mis diende, knielde achter den buigenden priester. Michaël keek op, wachtend naar dit stralende Brood dat zou geheven worden. Reeds lag de officiant gebogen. Het duurde lang, onmenschelijk lang. Nu eerst zag hij dat de priester niet knielde, maar aan het altaar hing, gebroken, een jammerlijk wrak. Mocht hij zijn oogen gelooven als hij de schokken zag die het lichaam doortrilden, eerst moeizaam ingehouden, dan wild en onbeheerscht? Hij hoorde dit pijnlijk snikken en werd er koud van. Hij begroef zijn hoofd in zijn handen, duwde zijn ooren dicht, hij kon dit gejammer niet aanhooren. Toen klonk de bel, dit heldere, jonge geluid en als Michaël de oogen opsloeg, zag hij de geheven Hostie, stralend van geheimzinnig licht. Hij zag den worm niet meer die roerloos aan het altaar hing, de armen in smeekgebaar geheven, het schuine hoofd één bede. Weer klonk een bel, een ander, donkerder geluid, en verder nog; de ruime gewelven van de donkere kerk leefden van dit geluid. Aan de altaren werd geknield, gesmeekt, wellicht geschreid, gesnikt... ‘Pax Domini,’ murmelde de officiant weer rustig, gesterkt door de goddelijke aanwezigheid. Met hem bad Michaël, in volle overgave; klopte rouwmoedig op de borst, stond recht als het laatste evangelie gelezen werd, de fiere belijdenis van onwankelbaar geloof. En dan stond weer vóór hem een zwak, oud man, die moeilijk knielde en met onzekeren, haast wankelenden stap achter den dienenden broeder aanstrompelde. De kaarsen werden gedoofd, de dwalen afgenomen, zoodat de | |
[pagina 260]
| |
ruwe steen bloot kwam. Eerbiedig namen bevende handen den altaarsteen op. Michaël hoorde den moeden, schuivenden stap van den ouden broeder. Hij dierf niet omzien. Nog kaarsen werden gedoofd, het was een zacht wegglijden van het licht, dat de schemering zwaarder maakte, totdat nog één kaars brandde aan het hoogaltaar waar prior Huygens zijn laatste mis las. Als deze kaars gedoofd werd, brandde nog alleen de rustige vlam van het roode lux perpetua. Wanneer prior Huygens traag de altaartreden afdaalde, dan knielde, ging hij langs den zangstoel van den cantor waar de godslamp gloeide. Hij blies de vlam uit en nu was in de kerk alle licht gedoofd. Alle licht, - alle leven. Geruisch van wegstervende stappen en de oneindige stilte, die loodzwaar drukte. Diep aangegrepen ging Michaël buiten. Wanneer hij in de geopende deur stond, in het vale licht van den dagenden morgen, dat zacht in de schemering van de kerk spoelde, en omkeek, zag hij een gestalte, lang uitgestrekt op den kerkvloer. Onmenschelijk zwaar moest prior Huygens dit smartelijk afscheid vallen.
* * *
Het ging naar negen uur toe, als prior Huygens de dubbele deur opende van den grooten refter, waar de ambtenaars wachtend waren. Hij trad binnen, zwijgend met een haast onmerkbaren hoofdknik groetend, en na hem kwamen de overige kloosterlingen binnen, zwijgende, ingekeerde gestalten, jong en oud, en achter de priesters de fraters in hun grauwe pij. Zij gingen achter den prior langs den muur staan, een kudde rond den herder. Een oogenblik werd het doodstil, als alle geschuifel van voeten wegstierf. Prior Huygens knikte, het kostte hem tijd zijn ontroering te overmeesteren. Uit de breede mouwen van zijn pij haalde hij een papier en dit ontvouwend, las hij met klare, rustige stem dit laatste protest, waardig maar kordaat betoogend dat hier alleen geweken werd voor overmacht, waarbij geen afstand werd | |
[pagina 261]
| |
gedaan van eeuwenoud privilegie en eenvoudig menschelijk recht. Onbewogen luisterden de ambtenaars toe, maar geen onderbrak, noch de luitenant, die met geheven sabel in de deur stond. Als prior Huygens met de lezing gedaan had, vouwde hij het papier dicht en vooruittredend, reikte hij het den ambtenaar toe, die het zwijgend in ontvangst nam. Daarop verklaarde deze laatste de bevelen der Republiek te moeten uitvoeren en verzocht de kloosterlingen onmiddellijk de abdij te willen verlaten. Zonder veel geestdrift eindigde hij met den kreet: Vive la République!
* * *
Aan de poort, waar de wegen splitsen, nam Michaël afscheid. Prior Huygens drukte hem zwijgend de hand. ‘Neen, nu niet,’ schudde hij het hoofd, als Michaël hem vragend aanstaarde. ‘Ik zal voorloopig te Desschel verblijven. Kom dan later, - nu kan het niet...’ Prelaat Hermans knikte hem toe en fluisterde: ‘Ik laat wel bericht, maar vergeet uw belofte niet.’ Hij zag den witten troep den weg inslaan die door hei en moeras naar het zuiden voerde. Op een stootkar zaten de oude fraters, kouwelijk tegen elkaar aangedrumd. Roerloos keek Michaël hen na. Kleiner wordend, vergleden de gestalten de een na de andere in de bleeke, nevelige verte. En dan was er niets meer dan de onbewogen vlakte en deze weg der verbanning, met de gapende voetsporen van hen die in den naam van gelijkheid, vrijheid en broederlijkheid uit erve en goed verjaagd werden. Dan eerst voelde Michaël de kou die hem doorknaagde. De lucht was zwaar geworden en er vielen reeds vlokken. Hij had nog een langen weg vóór zich. Bondig verhaalde hij thuis wat hij te Postel meegemaakt had. Zijn moeder zweeg, maar dominus Coornhert uitte de bedenking: ‘Niemand kan deze feiten goedkeuren, maar de stiften boeten nu om de fouten, die in den loop der eeuwen bedreven | |
[pagina 262]
| |
werden. En dat mag niet uit het oog verloren worden.’ Hij zei dat zonder passie, met zijn koele, ietwat hooge stem. Michaël keek hem donker aan. Hij was nog te zeer onder den indruk van het beleefde om in strenge objectiviteit te kunnen oordeelen en in zijn stem rilde een nauw bedwongen pijn, wanneer hij antwoordde: ‘Fouten werden bedreven, geen mensch zal er aan denken dit te loochenen. Maar wie de weegschaal wil hanteeren, moet eerlijk zijn en naast de gebreken ook de hoedanigheden tot hun recht laten komen. Bij mij wil het er niet in dat de wijze, waarop de Republiek de ontelbare en onschatbare diensten, die de stiften aan de cultuur hebben bewezen, beloont, de passende is.’ Zijn woord was heftig en het verraste hem zelf, zoodat er een onbehaaglijke stilte viel wanneer hij zweeg. Zijn moeder keek hem ontstemd aan en dominus Coornhert, begrijpend en verontschuldigend, maar zich in deze omstandigheden niet latend verleiden tot twist, zweeg en glimlachte vaag. Heel de volgende week besteedde Michaël aan het opstellen van een uitgebreid memorandum over de uitdrijving van de Postelsche monniken, gestoffeerd met nuchter gestelde juridische beschouwingen, en hij had geen rust dan wanneer hij het stuk, per bijzonderen koerier, aan het centraal bestuur te Brussel besteld had. Hij bleef nog acht dagen thuis, nog veertien dagen, wachtend op antwoord. Hij had vernomen dat een smeekschrift tot behoud van de kloosterkerken tot den bezetter gericht was, waarover afwijzend werd beschikt. Zoo verwonderde het hem niet dat geen antwoord op zijn schrijven kwam.
* * *
Volkomen onverwacht ontving Michaël een daging, uitgaand van den municipalen raad te Turnhout, om aldaar te verschijnen ten einde gehoord te worden in verband met bepaalde feiten. Deze feiten werden in de missive niet vermeld, maar Michaël kon onderstellen dat ze niet van gering belang konden zijn, | |
[pagina 263]
| |
want het stuk was persoonlijk geschreven en onderteekend door den commissaris van de Republiek: Perrin. Michaël kende dien man en herhaalde malen had hij bij hem inlichtingen verkregen, die hem bij de behandeling van zaken in zijn cabinet d'affaires van groot nut waren geweest. Met eenige nieuwsgierigheid begaf hij zich dan op den gestelden dag en uur naar zijn bureel en werd onmiddellijk ontvangen. Perrin was een welopgevoed man, hij groette Michaël voorkomend, verzocht hem plaats te willen nemen, schoof hem dan een stuk toe en vroeg hem op den man af: ‘Kent gij dat?’ Michaël las: ‘Alsoo de dapperheyt van de borgers van Turnhout bekend is, soo herhaelen wy de kloeckmoedigheyt nog eens van den 27 October 1789 ten opzichte van de vernietinge der kloosters en de vernieling des lands. Soo laeten wij hierdoor weten: den eersten van de Commissarissen die soo stout soude syn van in de kloosters te vallen om de suppressie te doen, als dat wy, borgers, hem zullen aenvatten, ende hangen aen den eersten boom, en de anderen vans gelycken, die het mag wesen ofte niet. Segt het voort.’ Als Michaël opkeek, herhaalde de commissaris zijn vraag. Ja, hij kende dat, althans den inhoud, daar had hij van gehoord. Aangeplakt op de kerkmuren van Sint Pieter, zoowat begin October? Maar dat er ook gedrukte exemplaren bestonden, was hem volledig onbekend. ‘Ik wil u gelooven,’ antwoordde de commissaris, ‘hier en daar wordt echter gefluisterd dat gij er wel meer van kunt weten.’ Michaël zag in zijn scherp glurende oogen en hij begreep dat hij op zijn hoede moest zijn. Niet wachtend op een antwoord, ging Perrin voort: ‘Verblijft te Vosselaar, in de onmiddellijke nabijheid van Turnhout, en ook te Brussel. Is advokaat, de gegeerde, gezochte advokaat voor al de zaakjes, rechte en kromme, die tegen de Republiek gepleit worden. Is populair in alle kringen, bij de émigré's, den adel, de kloosters... Waart gij niet te Postel als de ambtenaars van de Republiek aldaar hun plicht vervulden?’ | |
[pagina 264]
| |
Michaël knikte. ‘Ik was daar. Als een kliënt mijn hulp inroept, is het mijn taak hem bij te staan. Trouwens, ik was daar voor een andere aangelegenheid, ik wist niet eens dat met uitdrijving gedreigd was.’ Zijn antwoord was koel en hij sloeg de oogen niet neer onder Perrin's scherpen blik. ‘Mogelijk,’ glimlachte Perrin prikkelend, ‘maar toch een eigenaardig samentreffen...’ Hij nam het druksel opnieuw in handen, bekeek het aandachtig. ‘En deze letter, komt u die niet bekend voor?’ Michaël haalde de schouders op. ‘Ben ik een drukker?’ vroeg hij wrevelig. ‘Neen, maar misschien hebt ge wel een drukker onder uw goede vrienden? Merkwaardig hoe de letter veel wegheeft van deze uit het ‘Scherpenheuvels Trompetje’, gedrukt te Loven bij P. Corbeels, boekdrukker en verkooper, in den Hertog van Braband...’ Michaël zweeg; hij voelde dat die man meer wist dan hij loste. ‘Misschien,’ ging Perrin voort, elk woord betonend, ‘is voorzichtigheid wel aan te prijzen. De vriendschap met drukker Corbeels en prelaat Hermans kan in dezen tijd bezwaarlijk als een aanbeveling gelden.’ Michaël kreeg den tijd niet om te antwoorden. Commissaris Perrin was reeds recht gestaan, boog met een vriendelijk gebaar en zei, alsof hij alleen voor deze laatste woorden Michaël verzocht had hierheen te komen: ‘Langs een toevalligen koerier om, verzocht kolonel de Choiseul, - dien ik te Parijs in de administratie heb gekend, - mij u te groeten. Het was mij zeer aangenaam...’ Verrast dankte Michaël, boog en verliet het bureau. Op den terugweg naar huis overdacht hij de woorden van den commissaris en begreep de verwittiging. Denzelfden dag nog reisde hij naar Brussel af en lichtte den Lovenschen drukker in over het gevaar dat hem bedreigde.
* * * | |
[pagina 265]
| |
Met vrouw en kind terugkeerend uit de hoogmis, liet Michaël de karos een omweg maken langs het Ter Kameren Bosch, waar de jonge lente reeds merkbaar was aan den groenen schemer die om de hooge kruinen der linden leefde en aan het frissche vogelengezang, dat in heg en struik weerklonk. Tot zijn verwondering wachtte hem thuis bezoek en iets korzelig deed hij het dienstmeisje opmerken, dat zondags geen kliënten ontvangen werden. Zijn aangezicht helderde op als hij Corbeels in de wachtkamer vond. Zonder één vraag te moeten stellen, wist hij dat de drukker hier stond als gevolg aan zijn spoedbrief. Deze leek heel de aangelegenheid heelemaal niet tragisch op te nemen. Zelfs wanneer Michaël wees op de bezwarende overeenkomst in het lettertype van het manifest en van het ‘Scherpenheuvels Trompetje’, waarvan het laatste ontegensprekelijk uit zijn werkhuis afkomstig was, verloor hij zijn eenigszins spottend glimlachje niet. ‘Slim zijn die heeren wel en overal hebben ze helpers, in 't openbaar en in 't verborgen. Maar slim genoeg?’ ‘Wat bedoelt ge?’ vroeg Michaël, die de rustige zelfzekerheid van den drukker niet begreep. ‘Ik heb het ‘Scherpenheuvels Trompetje’ gedrukt, dat kan nu een tiental jaren geleden zijn. Kort daarop heb ik al het zetsel verkocht aan een Antwerpschen drukker, die het enkele jaren gebruikte en het daarna tot nieuw zetsel heeft laten hergieten. In heel mijn drukkerij is dergelijk lettertype niet meer te vinden...’ ‘En het manifest?’ ‘Ik heb het gedrukt,’ bekende Corbeels goedsmoeds, ‘en het zal waarschijnlijk het laatste niet zijn. Maar wie zal den drukker van de Groote Markt in de vervallen brouwerij gaan zoeken?’ Michaël begreep. Toch meende hij het zijn plicht te zijn hem tot uiterste voorzichtigheid aan te sporen, hoewel hij wist dat Corbeels, die wel durvend maar niet roekeloos van aard was, zich niet nutteloos in gevaar zou stellen. ‘Loven wordt wel iets gevaarlijk,’ gaf de drukkersgezel | |
[pagina 266]
| |
toe, ‘en de heeren, weten daar meer over mij dan mij lief is. Maar ik zal hun over korten tijd de zorg en kommer om mijn persoontje sparen.’ ‘Wat beteekent dat?’ ‘Ik denk er aan te verhuizen... Ik kom misschien wel in uw buurt wonen.’ ‘Hier te Brussel?’ ‘Neen, niet te Brussel. Maar te Turnhout.’ ‘Ik begrijp niet,’ deed Michaël verrast. Corbeels glimlachte, er leefde iets oolijks in zijn oogen. ‘Ja,’ zei hij luchtig, ‘een dubbeltje kan aardig rollen. Luister, hier is in 't kort de oplossing van het raadsel. De slag van Turnhout, ge herinnert u? Goed. 's Avonds kwartier gehad bij een tavemier in Oud-Turnhout. Beste verzorging, een vriendelijk meisje. Ben er later teruggeweest. Meer nog en meer. Elk bezoek aan Tongel en Postel liep door tot bij de dochter uit ‘Den Eglantier’. En nu wil ze mij heelemaal hebben...’ ‘Een huwelijk dus?’ ‘Nog een andere oplossing mogelijk?’ schertste Corbeels. ‘Ik geef mijn zaak te Loven op; is ook veiliger, want ik vermoed dat we donkere tijden tegemoetgaan. Ik neem te Turnhout een winkel over in de Patersstraat. Drukkerij en taveerne. Mijn vrouw zal de dorstige klanten verzorgen, ik heb een andere taak...’ Hij zei deze laatste woorden haast op plechtigen toon, zoodat het Michaël trof. Corbeels keek hem een oogenblik peinzend aan. ‘Wat de vreemdeling in 't schild voert, is duidelijk genoeg. Volledige verknechting, uitroeiing van eigen aard, afschaffing van den godsdienst. Dat is van ons en als ons dat ontnomen wordt, zijn wij verloren, voorgoed. Wij zullen ons verzetten...’ Zijn stem was verbeten gefluister. ‘Gij hebt de zaak van het volk vóór de Fransche rechtbanken bepleit, en meer dan gij vermoedt, zijn wij dankbaar. Ik zal de zaak van het volk vóór het volk bepleiten.’ ‘Nog drukken?’ ‘Ja, zonder ophouden. Onze kloosters worden gesloten; | |
[pagina 267]
| |
zal het nog lang duren eer het met onze kerken geschiedt? Onze stem zal niet gedoofd worden...’ Peinzend staarde Michaël door het venster. ‘Waar moet dit op uitloopen?’ vroeg hij zacht. ‘Niemand weet het,’ antwoordde Corbeels, ‘maar als iedereen altijd en overal zijn plicht doet, mogen wij zeker zijn dat niets ons verrassen zal. Ik voor mij weet wat mij te doen staat.’ Deze laatste woorden klonken voor Michaël als een vraag, maar hij aarzelde met zijn antwoord en zweeg. Een eerste opwelling, die zijn hart sneller kloppen deed, drong hem de woorden naar de lippen: ‘En ik zal bij u zijn...’ Maar hij aarzelde en zweeg. Ofschoon hij zich voor niets schamen moest, sloeg hij de oogen neer en zwaar was hem de stilte. |
|