Na den twist voelde hij zich moe; een groot verlangen naar de rust van hei en bosch, naar het donkere lied van den wind die in den avond leeft, naar de breede vlakte als de sneeuw heinde en ver alles toedekt en de maan aan den hemel wandelt, vervulde hem. Hij liet koffers inpakken en op een avond zei hij: ‘Wij zullen morgen afreizen!’
Zij keek hem een oogenblik verrast aan; haar oogen werden klein en dan groeide de glimlach op haar lippen die haar aangezicht hard maakte. ‘Zooals gij wilt!’ antwoordde zij.
Zijn hart bonsde en de brandende twijfel drong hem woorden naar de lippen, die hij echter, angstig om het mogelijke antwoord, niet sprak. Die twijfel verscheurde hem, martelde hem den langen, slapeloozen nacht.
's Anderen daags stond hij reisvaardig, ook het kind was gereed, maar zij sliep nog. Het wachten moe, klom hij naar haar kamer, moest haar nog wekken. Met vagen blik keek zij hem aan, luisterde geeuwend naar wat hij zei. Zij wilde het kind zien en wenschte dan goede reis, langer dan veertien dagen zouden ze niet wegblijven? Kerstmis en nieuwjaar waren dan voorbij en als het weder iets meewilde, was het niet onmogelijk dat zij hen in de Kempen voor een paar dagen kwam vervoegen.
Bleek van woede luisterde hij naar haar woorden, maar hij slaagde er in de ontstemming om zijn nederlaag te verbergen. De deur viel dicht met harden slag. Het kind keek hem angstig aan, alsof het de pijnlijke spanning vermoedde. Wanneer hij het in de armen nam, wekte zijn glimlach de vreugde in die helle kijkers.
De reis verliep naar wensch en ofschoon de regen neerplaste wanneer hij op het kasteelplein uit de koets stapte, was zijn vreugde groot. Het was hem of hij nog kind was en na een lange afwezigheid weerom thuis kwam. Dit blije gevoel, wanneer de dingen naar ons toekomen, de donkere massa van het huis, de silhouet van een boom, het blaffen van een hond, de glimlach van een mensch, vervulde hem gansch en hij begroette zijn moeder met een vreugde die geen veinzen kende. Wanneer