| |
XXVII.
Nadat hij de brieven doorgelezen had en de stukken geschikt, die de post bezorgd had, nam Michaël opnieuw het schrijven dat hem van Corbeels toegekomen was en dat hij, vóór al de andere misschien, gelezen had. Glimlachend lei hij het paar druksels op zij die in den omslag zaten en plooide het papier open.
‘...Misschien hebben wij ons te zeer verheugd na Neerwinden. De korte bezettingstijd door de Franschen had ons voldoende ingelicht over wat ons verder te wachten stond. Ik heb u reeds vroeger gezegd hoe, bij den terugkeer van de Oostenrijkers en het afschaffen van de maatregelen die grootendeels den opstand in onze gewesten veroorzaakt hadden, de vrede spoedig hersteld werd. Nu krijg ik dezen morgen dit onzalige bericht over Fleurus aan, waar de dappere Cobourg het tegen Jourdan heeft moeten afleggen. Wat er uit groeien zal, kan geen mensch vermoeden. Maar het is zeker dat de Fransche benden naar de hoofdstad zullen opdringen, zoo wist mij dezen zelfden morgen de postmeester te zeggen, die reeds order ontvangen had om gelden en dienstwaarden in veiligheid te brengen...’
Michaël keek op van den brief en zijn oogen zwierven over
| |
| |
het plein vóór de Zavelkerk, dat op dezen stralenden Junidag de drukte van de groote dagen vertoonde. In groepen stonden burgers te praten, af en toe geboeid door het voorbijtrekken van troepen, een vendel ruiters die gemeten, met hard getrappel van hoeven op de straatkeien, voorbijstapten. Reeds laat in den avond was het nieuws doorgesijpeld, dat de Oostenrijkers te Fleurus een verpletterende nederlaag opgeloopen hadden en heel den nacht door was de stad onrustig geweest. Keizerlijke diensten en ambtenaars troffen schielijk maatregelen om zoo spoedig mogelijk te verdwijnen.
Michaël zelf mocht gerust zijn; na het vertrek van de Franschen had hij zijn functie bij het middenbestuur niet hervat, omdat aan den eenen kant zijn bezigheden als jurist hem bijna volledig in beslag namen en hij aan den anderen kant de onvruchtbaarheid van officieele zendingen te bitter ervaren had, om nog lust te gevoelen zich in het staatsgareel te laten inspannen. Hij was nu haast een toeschouwer die van ter zijde het verloop der gebeurtenissen mocht volgen, zonder voor veel gevaar te moeten beducht zijn. Met eenige zorg dacht hij aan zijn moeder en hij nam zich voor, zoo spoedig mogelijk een bode op weg te sturen. Eigenlijk bedacht hij dat het misschien wel beter zou zijn zelf te gaan en bij deze gelegenheid Fe mand, zijn zoontje, in veiligheid te brengen. Het was niet waarschijnlijk dat eenig gevaar dreigen kon, maar geruchten, waarvan niemand den oorsprong kon achterhalen, hadden laten onderstellen dat de hoofdstad zou verdedigd worden en in dit geval mocht rekening gehouden worden met alle mogelijkheden, die krijgsgeweld meesleepen kon. Eens Fernand in veiligheid, zou hij... En Aimée...
Zijn aangezicht werd strak, een zware plooi liep over het voorhoofd, boven de donkere oogen. Hij wist haar in veiligheid in het verre Wiesbaden, waar zij wegens haar ziekte, - hij glimlachte spottend, - nu reeds drie maanden een kuur volgde. Zelden kwam bericht van haar over, - het kleine stapeltje lag hem bij de hand in de schuif, - en wat zij schreef, verraadde al te duidelijk de vervelende verplichting. Geruchten hadden hem bereikt over het mondaine leven dat zij aldaar leidde,
| |
| |
maar hij had weinig geloof gehecht aan praatjes die hem door vrienden, - hij had er wel een ander woord voor, - waren aangebracht. En ten slotte had hij niet het recht te morren: hij had haar dit verblijf in het buitenland op geen enkele wijze afgeraden; integendeel, hij had haar nog in dit opzet gestijfd, niet omdat hij zich bekommerd moest voelen om haar gezondheid, die hij bloeiend wist, maar hij had in haar tijdelijke afwezigheid een welgekomen gelegenheid begroet om gedurende afzienbaren tijd van alle verplichtingen tegenover de buitenwereld bevrijd te zijn. De eindelooze reeks der ontvangsten, bezoeken, dansavonden en andere gelegenheden, die als uit den grond oprezen, had hij afgebroken met een strenge afzondering, die in de kringen van de hoofdstad met een medelijdend glimlachje werd begroet. Het had hem eerst verwonderd, dan ontsteld en ten slotte haast verontwaardigd, te zien met welke onverschilligheid Aimée van het kind afscheid genomen had. In haar brieven vroeg zij naar het jongentje met niet meer warmte en aandrang dan zij naar vrienden en kennissen informeerde.
In de eerste dagen van haar afwezigheid hadden de rust en de ongestoorde kalmte der dagen hem verrukt. Kamers, salons, bibliotheek kwamen hem anders, gezelliger, intiemer voor en hij gaf zich volledig aan dit gevoel van rustige verzadiging. Achteraf, wanneer de bezinning kwam, verraste hem dit gevoel, het werd hem zelfs pijnlijk, omdat hij er den afstand aan mat die hem reeds van Aimée verwijderde.
Maar er was het kind. Gebogen over boek en blad, verloren in bespiegelend gepeins, kon de heldere lach van het knaapje hem verrassen, zoodat hij onwillekeurig opkeek en glimlachend toeluisterde. Voor andere geluiden vaak ongevoelig, het luien van de zware kerkklok, het voorbijratelen van koets en karos, gegons van stemmen en marktrumoer, kon de kreet van het verraste kind tusschen al die andere geluiden hem bereiken, hem wekken uit de diepste bezinning. Dan stond hij op, schoof den arbeid ter zijde en trad naar het venster toe. Zag hij het kleine baasje, nog onbeholpen over de tuinpaden loopend, achtervolgd door het kindermeisje, dan kon hij dat spel volgen,
| |
| |
verloren in gespannen aandacht, genietend van elken lach, elken kreet, elke beweging. Zelden kon hij zich losrukken om weer naar zijn werktafel te gaan. Wanneer hij zich van het venster verwijderde, was het om de kamer te verlaten; aan de lokstem van dat jonge, stralende leven kon hij niet weerstaan. Hij kende dat, wist bij ervaring dat het uit was met ernstigen arbeid, maar berustte er glimlachend in. De trap afdalend, kwam dit geliefde geluid hem nader en wanneer de deur openpiepte, moest hij maar wachtend staan, de armen ver geopend om het kind op te vangen dat van uit de diepte van den tuin aangetrippeld kwam, met vervaarlijk losse stapjes, maar zonder ongeluk alle hinderpalen vermeed en eindelijk aan vaders borst zijn overstroomende vreugde uitkraaide.
Nu ook bereikten hem de scherpe, hooge kreten van het kind. Hij lei den brief ter zij en trad op het venster toe. Op het grasplein, zelf een bloem in het roode jasje waarvan de helle tint scherp afstak tegen het rustige groen van het kortgeschoren gras, stond het jongentje en wees met uitgestoken arm naar het venster waar Michaël stond. Het was alsof zijn bezwerend gebaar deze verschijning voorgeroepen had en druk taterend wees hij het kindermeisje wie daarboven aan het venster stond. Michaël schoof de gordijnen weg en opende het raam. De frissche, geurende lucht van den zomermorgen stroomde binnen. Hij wuifde met de hand en riep: ‘Ik kom!’
Op zijn werktafel legde hij een paar boeken dicht. Zijn oogen vielen op de druksels die in den brief van Corbeels staken en hij schudde het hoofd als hij het opschrift las: ‘Laetsten Adieu van de Nederlanders aan de Franschen met Bly Gejuyg op hun vertrek’, en de aanvangsverzen:
‘Ik nam myn penne in de hant
Uyt liefde tot myn Vaderlant.’
Ongekunsteld, vaak gebrekkig gerijmel, maar achter de schrale woorden gloeide de warmte van onvervalscht gevoel.
| |
| |
‘In dit eenvoudig vers, soo ick zeyd in 't begin,
Daer is de Conste niet, maer wel de waerheyt in.
Laet ons met bly geschal, Vry roepen en Gelyck:
Godt zegend onsen Vorst, en 't Huys van Oostenrijk.
Wy syn, Godt Danck, Uyt slaverny,
En van die Fransche Zotheyt Vry...’
Buiten ratelden wagens voorbij, vloekende stemmen klonken hard in de rust van den dag. Wanneer hij op de straat blikte, zag Michaël de ruiters, wild slaand op de paarden die met moeite een zwaar kanon op de eenigszins steile helling van de straat sleepten. Vluchtende Oostenrijkers, wellicht waren zij verslagenen uit den grooten Fleurusslag.
‘Godt zegend onsen Vorst, en 't Huys van Oostenrijk,’ dacht Michaël en hij stond peinzend. Maar beneden werd een deur geopend en aan de trap riep onvermoeibaar de kinderstem.
* * *
Met het kind aan de hand kuierde hij langs de straat, waar het van kijkers krioelde. In benden trokken de overblijfselen van het verslagen Oostenrijksche leger voorbij, nu in dichtgesloten rij, dan in kleine groepjes, ruiters en voetvolk, moe en bestoven, de paarden met hangenden kop. Achter den tros ratelden de kamp wagens; norsch gevloek van drijvende soldeniers en onder de luifels nieuwsgierig glurende aangezichten van vrouwen en kinderen, slordig en brutaal. Een wimpel hing lui aan een geheven lans, ging lam op en neer op den tragen stap van het paard. Zijn arm in een verband dragend, - een reepel uit een tentzeil, - trok een tamboer voorbij; de lange trom sleepte over de keien met dof gedommel. De eindelooze tocht door den nacht met den dreigenden angst om de opdringende Franschen, stond op de moedelooze, onverschillige aangezichten geteekend, brandde in de zoekende oogen. Menschelijke ellende...
Michaël kon het niet verder aanzien en langs een zijstraat bereikte hij den grooten siertuin rond het prinselijk verblijf van
| |
| |
den gouverneur. Albrecht en Christina waren in den vroegen morgen reeds afgereisd, hoewel het in den volksmond hiet, dat zij spoedig zouden terugkeeren om met het leger den tegenstand in de hoofdstad voor te bereiden. Als die tegenstand moest steunen op de treurige overblijfselen van het leger, zooals hij die zien voorbijtrekken had, wist Michaël maar al te goed wat hij daarover te denken had.
Op een bank gezeten, het kind aan zijn voeten spelend, volgde hij met de oogen het werk van de tuiniers, die den morgentooi van het sierlijke park verzorgden. De gouverneur-generaal en vooral zijn echtgenoote Christina hielden ongemeen veel van bloemen en wijd en zijd was geweten, tot welk een paradijselijke hovingen zij het park hadden omgetooverd, dat rond hun paleis lag. Het had de Brusselaars niet weinig gevleid wanneer de toelating gegeven werd om gedurende het zomerseizoen elken voormiddag in het park te komen wandelen, waar banken tot rust en stil genot lokten.
Hier was alle geluid ver; alleen een dof gegons leefde nog, maar het kon evengoed afkomstig zijn van de duizenden bieën en andere insecten, die om de zwaar bloeiende linden zwermden, als van den treurigen stoet, die van zuid- naar noordwaarts door de stad trok. De bloemperken werden gegoten; de vochtige geur dreef op de lucht en speelsche schijn van zon schitterde in de druppels, die als diamanten aan bloem en blad trilden. Nauw van wind bewogen stonden de rustige boomen, druipend van zon, met breede schaduwvlekken op de zuivere wegen.
Michaël onderging weerloos de bekoring van dit visioen van rust en vrede. Van onder het lage bladerdak van den reusachtigen eik, waar hij zat, gleed de wereld ver open; het was of het grasplein naar verre einders uitdeinde, waar alleen nog licht was, triomfantelijk zonnelicht, een waterval van verrukkelijke klaarten.
Hij wist niet waarom hij plots terugdacht aan den tuin van pastoor Grangé, de bloeiende appelboomen, den schel fluitenden vink, de zonnestralen die doorheen het bladerdak filterden en op
| |
| |
het roerlooze gras leefden. Als hij zijn oogen sloot, zag hij Trude's aangezicht.
Het deed hem pijn; het verlamde hem in zekere mate dit te zien, te voelen hoe onrustig zijn hart klopte. Hij boog voorover en greep het kind dat, aan zijn spel ontrukt, tegenspartelde. Hij stond recht, aarzelde een oogenblik, maar gaf niet toe.
‘Kom,’ zei hij, harder dan hij dit anders deed. Het kind merkte het en schreide zacht. Hij nam het op den arm, suste dit verdriet.
Langs een zijstraat bereikte hij zijn woning. Denzelfden dag nog schreef hij Aimée een brief. Hij gebood haar onmiddellijk naar het vaderland terug te keeren. De koele, haast onvriendelijke toon van dit schrijven verraste hem zelf wanneer hij den brief herlas en een oogenblik kwam hij in bekoring om hem te verscheuren; wat hij te zeggen had, kon ook met andere woorden geschieden.
Tegen avond vertrok de keizerlijke post; het zou de laatste zijn, werd hem verzekerd. Als verder in 't land nog geen onraad was, kon de brief binnen de week te Wiesbaden zijn. Met de paspoorten en sauve-gardes, die Michaël van de overheden verkregen had, moest Aimée voor de reis niet vreezen.
* * *
Twee dagen na den treurigen aftocht van de verslagen Oostenrijkers stonden de eerste Fransche dragonders aan de poorten van de hoofdstad. Het kon het ophitsende gevoel van de overwinning zijn of de trots van den geboren soldaat: zoo ellendig en moedeloos de Oostenrijkers afgetrokken waren, zoo krijgshaftig rukten de Fransche ruiters binnen. Maar nu was er geen toejuichende menigte, zooals dit amper een paar jaar geleden, na Jemappes, het geval geweest was; met zwijgende blikken volgden de nieuwsgierige toeschouwers de voorbijtrekkende regimenten. Iedereen herinnerde zich nog te duidelijk de voorbije jaren, om nu geestdriftig de intrede van dezen overwinnaar te kunnen begroeten.
| |
| |
Bij het venster staand, had Michaël den intocht gevolgd. Wanneer 's avonds aangehouden op de poort geklopt werd en hij daarna stappen in de gang hoorde, wist Michaël dat geschiedde wat hij gevreesd had: inkwartiering. Korzelig stond hij op, hij wist maar al te duidelijk wat dit beteekende: de rust van zijn huis reddeloos gestoord en de vele, vaak onaangename verplichtingen die dit opgedrongen gezelschap haast natuurlijk meebracht. Hij troostte zich echter reeds met de gedachte, dat hij niet de eenige ongelukkige zou zijn en dat, naar alle waarschijnlijkheid, de bezetting van dit doortrekkend leger tot hoogstens enkele dagen zou beperkt blijven.
En toch had hij zich vergist. In de gang wachtte hem de huisknecht van zijn tante, de comtesse d'Irvaing, en aan de verwarring van den ouden dienstbode merkte hij onmiddellijk dat er iets gebeurd was.
De oude man boog moeilijk en stamelend zocht hij naar woorden die zijn treurige boodschap moesten vertolken: tegen den middag was inkwartiering gekomen en Mevrouw had zich verzet. Misschien was de ontroering te sterk geweest; na den middag was zij gaan rusten, zooals dat tot haar dagelijksche gewoonten behoorde, en wanneer de kamenier haar wat later wilde wekken, had zij Mevrouw buiten kennis gevonden. Een chirurgijn was haastig bijgeroepen geweest; hij had echels gezet en volstrekte rust geboden: geraaktheid met plaatselijke verlamming. Hij had het gepast geoordeeld de familieleden te laten verwittigen. En daarom...
Het was een gehakkeld relaas, onderlijnd door zachte, ontmoedigde gebaren en Michaël voelde dit diep en oprecht verdriet.
Hij ging onmiddellijk mee, maar aan dit ziekbed stond hij machteloos. De comtesse d'Irvaing was nog niet tot het bewustzijn gekomen en de chirurgijn vreesde, dat zij misschien wel zonder merkbaren overgang in den dood zou glijden.
Een priester werd bijgeroepen. Laat in den avond werden de zieke de laatste sacramenten toegediend. Michaël trof deze plechtigheid, in de gebroken stilte van den nacht, bij 't rustige
| |
| |
licht der kaarsen, diep. In waarheid mocht hij niet getuigen dat hij ooit voor deze vrouw, die scherper van verstand was dan groot van hart, veel genegenheid had gevoeld. Maar dit bleeke, haast ivoorgele, scherp gesneden aangezicht, onbeweeglijk in het kussen gezonken, het ingehouden gesnik van den ouden huisknecht die haar als kind gediend had, en bovenal de onzichtbare, maar haast tastbare aanwezigheid van den dood, het groote mysterie, greep hem zoo aan, dat hij moeite moest doen om zijn ontroering te bedwingen.
Wanneer Michaël des anderen daags aan het hotel kwam, stond een schildwacht aan de poort en vroeg hem wat hij begeerde. Onwillig antwoordde Michaël op zijn vragen, maar de toegang werd hem geweigerd. Wanneer hij aandrong, bracht de soldaat hem in de hal en wees hem een bank aan; hij verdween in de kamer, kwam een oogenblik daarna terug buiten met het bericht, dat hij dadelijk door den kolonel zou ontvangen worden. Michaël antwoordde niet; hij kon zich moeilijk boos maken om dit tijdverlies, maar dit kleine feitje beschouwde hij als de voorbode van alles wat nog aan plagerijen en ergers te wachten stond.
Zijn geduld werd niet lang op de proef gesteld. Hij hoorde een zwaren stap in de kamer, de deur werd geopend en tot zijn groote verbazing zag hij de Choiseul. Verrast stond hij recht, een oogenblik keken de mannen elkaar verwonderd aan. De Choiseul stak eerst de handen uit en zijn stem was hartelijk als hij zei: ‘Mon cher frère, het toeval is vol verrassingen. Ik ben juist bezig u een brief te schrijven om u mijn aankomst in de stad te melden en daar zijt gij zelf reeds. Hoe zal ik dat verklaren?’
Michaël voelde zijn wrevel wegzinken. Deze hartelijkheid was ongeveinsd. ‘Ik wist niet dat gij hier waart,’ antwoordde hij, ‘mijn bezoek gold mijn tante, de comtesse d'Irvaing, die door een beroerte getroffen werd en in stervensgevaar is...’
‘Ach, ja, de oude dame,’ deed de krijgsman met een spijtig gebaar, terwijl hij Michaël teeken deed binnen te komen en hem een zetel aanwees. ‘Zoo worden onze beste inzichten verkeerd begrepen.’ Hij ging zelf zitten, de papieren weg- | |
| |
schuivend die vóór hem op zijn werktafel lagen. ‘Wanneer het order gegeven werd om naar Brussel op te rukken, heb ik een colonne vooruitgezonden om de inkwartieringen gereed te maken. Ik weet wat het voor de burgers is, heb het al te dikwijls meegemaakt. Dit hotel kwam natuurlijk in aanmerking. Ik heb de comtesse veel last willen sparen en had het voor mezelf aangeduid. 't Zijn niet allemaal lammeren, die een uniform dragen. Als ik hier dezen nacht aankwam, vernam ik wat er geschied was. De officier vergat mijn naam te vermelden, er is een twist geweest en gij kunt wel onderstellen dat er tegen militairen niet te twisten is. Oorlog is nu eenmaal oorlog. We kennen het gevolg...’
‘En nu?’ vroeg Michaël.
De Choiseul keek hem vragend aan: ‘Kan ik herstellen wat onvrijwillig door mijn fout is geschied? Onmiddellijk dan... Maar het is niet zeker dat mijn aanwezigheid in dit huis deze lieden nog langen tijd zal belasten. Naar alle waarschijnlijkheid rukken we vandaag nog verder.’
‘Gij kondt dezen middag bij mij uw maaltijd nemen,’ noodigde Michaël uit, maar de Choiseul schudde het hoofd en er leefde iets schampers in zijn lachje. ‘Mon cher frère, breng uw goeden naam niet nutteloos in opspraak... Neen, neen, zoo onwetend zijn wij niet om te gaan onderstellen, dat wij hier als de hartelijkste vrienden met open armen gaan ontvangen worden. Ik kom later wel eens, als de toestand weer normaal is. Maar ik moet danken om de uitnoodiging...’
Hoe vriendelijk deze woorden ook gezegd waren, Michaël voelde zich geraakt. ‘Het zal van de Franschen zelf afhangen hoe zij hier zullen beschouwd worden,’ antwoordde hij koel.
Een oogenblik keek de Choiseul hem aan en het koele oog van den soldaat boorde hem in de ziel, zoodat hij zich onbehaaglijk voelde.
De Choiseul stond recht, ging naar het venster toe en keek op straat. Zich dan naar Michaël keerend, zei hij: ‘Het is misschien voor velen een onaangename verrassing dat wij hier terug zijn. Velen hadden wel gehoopt dat er na Neerwinden geen
| |
| |
terugkeer zou geweest zijn. Zij hebben misschien wel iets té luidruchtig hun voldoening uitgeschreeuwd.’
Michaël vermoedde een zinspeling. ‘Wat bedoelt gij?’ vroeg hij.
De Choiseul glimlachte en zijn stilzwijgen was prikkelend. ‘Mon cher frère,’ antwoordde hij eindelijk, ‘wij gaan dit weerzien, dat kort gaat zijn, niet verbitteren met onvruchtbaar getwist. Maar dit moet ik u toch zeggen: wees nu niet zoo naïef om te meenen, dat wij niet zouden weten wat hier geschied is wanneer wij het vorig jaar vertrokken zijn. Die het hardst tegen de Oostenrijkers hadden gemopperd, waren de eersten om den ootmoedigen knieval te doen. Hebben wij niet gezien hoe een abt van een der grootste Kempische abdijen, - ja, ik bedoel Tongerloo, - een regiment tegen de Oostenrijkers bekostigde en op den koop toe, niettegenstaande zijn geestelijk kleed, aanvoerde, om later, als de kans gekeerd was, den keizer onderdanigst om vergiffenis te smeeken en volledige, onvoorwaardelijke onderdanigheid te beloven...’
Zijn zelfgenoegzaam glimlachje voelde Michaël als tergend. ‘De strijd ging niet tegen de Oostenrijkers, wél tegen het onrecht en als...’
De Choiseul hield hem tegen. ‘Spaar mij die bedreigingen, ik zou er niet graag een antwoord op geven... Maar gij zult het begrijpelijk vinden dat de Republiek dezen die haar in den rug hebben willen schieten, zal weten in het oog te houden.’ Hij trad nader op Michaël toe. ‘En als ik u een goeden raad mag geven: verwittig uw vriend Cor... Corhals... Corbeels... dat hij op zijn hoede zij; een tweede maal zou ik niet voor hem kunnen instaan.’
Er werd geklopt, een soldaat kwam binnen, bracht orders, wachtte op antwoord, vertrok dan. Michaël keek zwijgend toe; hoewel hij de uniform, die deze man droeg, niet veel eerbied waard achtte, moest hij den soldaat hoogachten; oprecht was hij zeker en aan zijn eerlijkheid dierf hij niet twijfelen.
Wanneer zij weer alleen waren, zei de Choiseul: ‘En nu
| |
| |
hebben wij nog geen woord gesproken over onze familie. Hoe stelt gij het, mon cher frère, en uw vrouw en...’
Michaël verzweeg hem de afwezigheid van Aimée niet. Even meende hij een ironisch glimlachje gezien te hebben als hij Wiesbaden vernoemde, maar hij kon zich bedrogen hebben en daarom zei hij: ‘Over korten tijd zal zij terug thuis zijn en er zal dan misschien gelegenheid zijn om heel de familie bij elkaar te hebben. Na zoovele jaren wordt het wel eens tijd.’
‘Maar dan moet er vooraf nog een veldslag geleverd worden,’ deed de Choiseul gemaakt ernstig, ‘en het is maar spijtig dat ik er met mijn ijzervreters niet op af mag. Hortense zal het moeten doen en de drie kleinen geef ik haar mee als voorwacht. Ik ben wel nieuwsgierig of de oude dame aan dien stormloop zal kunnen weerstaan... En als de vesting ingenomen is, word ik er wel bij ingesmokkeld.’
Michaël glimlachte. Hij hield van dezen man, zijn eerlijk, open woord. Hij nam dan afscheid, belovend in den namiddag nog even aan te kloppen, maar de Choiseul kon hem de verzekering niet geven dat hij nog daar zou zijn. ‘In ieder geval tracht ik u te verwittigen wanneer er bevel tot oprukken moest binnenloopen.’
In de gang vernam Michaël van den ouden dienstbode, dat de comtesse uit de bezwijming ontwaakt was, maar nog niet gesproken had. Hij klom naar de kamer en vond den chirurgijn over het bed gebogen, met een pluim zacht over de linkerwang, naar het oog toe, strijkend. Zacht ging de veder over de bleeke, gerimpelde huid, die onder den prikkel rilde. Michaël bemerkte onmiddellijk dat er beterschap was, maar de chirurgijn, rechtstaand en hem ziend, schudde haast onmerkbaar het hoofd. Michaël trad nader en keek in de kleine, strakke oogen. Een beweging makend, meende hij leven te zien in haar blik, maar hij had zich bedrogen, haar oogen volgden hem niet, stonden star, doelloos in de verte gericht.
‘Wat is uw meening?’ vroeg hij den chirurgijn.
Deze haalde de schouders op en Michaël meende ontmoediging in dit gebaar te lezen. ‘Er is beterschap,’ fluisterde
| |
| |
hij, ‘maar de bedreiging blijft, het hart is zeer zwak en onregelmatig. De gevolgen van de eerste beroerte zullen niet zoo sterk zijn; de verlamming blijkt van tamelijk onschuldigen aard, ik geloof zelfs dat de spraak niet aangetast is. Maar er kan een tweede aanval komen. En dan...’ Hij had het gebaar van een die maait.
Michaël verwijderde zich, elk gerucht vermijdend, belovend in den namiddag terug te keeren. Buiten had de stad haar normaal uitzicht gekregen. Ledige groentekarren reden terug naar den buiten, de melkventers bedienden hun laatste klanten. Een soldaat reed voorbij, door de wandelaars nieuwsgierig nagestaard. Boven de stad, de huizen en de rustige boomen, was de stralende Junizon gerezen in den hoogen, wolkenloozen hemel.
Met eenig onbehagen dacht Michaël terug aan de woorden van de Choiseul, die hij als een bedreiging beschouwde. Ten slotte had deze raad zijn waarde en hij besloot zoo spoedig mogelijk zijn vriend op de hoogte te brengen.
Wanneer hij in den laten namiddag aan het ziekbed stond, zag hij de oogen van zijn tante die hem volgden. Haar hand kroop over het laken naar zijn hand toe. Hij voelde den aarzelenden druk op zijn vingers. ‘Ma tante!’ zei hij bewogen.
Zij sloot de oogen en lag langen tijd roerloos; alleen haar hand leefde, verliet zijn hand niet, als wat dit het laatste houvast aan het wegvliedende leven.
Als hij haar aankeek, waren haar oogen op hem gevestigd, misschien reeds geruimen tijd. ‘Mon cher neveu!’ fluisterde zij. Het klonk haast als een vraag en hij boog naar haar toe, maar zij zweeg. Zij deed moeite om het hoofd te wenden en om te kijken. ‘Seul!’ zei ze zacht.
Michaël deed het dienstmeisje teeken dat ze gaan zou. Wanneer zij alleen waren, vroeg hij: ‘Zal ik iets doen gereedmaken? Een drank? Vruchtensap?’
Haast onmerkbaar schudde zij het hoofd. En zonder dat daartoe aanleiding bestond, sprak zij: ‘Het testament is gereed.
| |
| |
Uw deel, en voor uw beide zusters... Alleen die de Choiseul zal niets in handen krijgen...’
Onwillekeurig moest Michaël glimlachen; ofschoon gefluisterd, was haar stem scherp en beslist gebleven.
‘Ma tante,’ zei hij geruststellend, ‘voor u is thans maar één zaak van belang: rust en anders niets. Gij zijt zeer ziek geweest, maar alle gevaar is thans geweken. Rusten, rusten...’
Zij keek hem scherp aan, als twijfelde zij aan zijn woorden. Dan werd haar blik zachter, vager, inwendig gericht op beslommerend gepeins. Hij stoorde haar rust niet, schoof een stoel bij en zette zich aan het bed.
Buiten begon het te schemeren. Het licht van de eene kaars, die op een staander in den kamerhoek brandde, gleed over het bed, de hooge kussens, leefde in de oogen van de zieke.
‘Et Aimée? Comment va-t-elle?’
Hem verraste die vraag. ‘Goed, tante, goed... Zij is op terugreis en binnen korte dagen komt zij aan. Zij zal blij zijn u te kunnen oppassen en gezelschap te houden.’
Met gefronste wenkbrauwen keek zij hem aan, schudde dan het hoofd. Haar hand, die de zijne had losgelaten en een poos doelloos over het laken gezworven had, greep weer zijn hand.
‘Aimée was de vrouw niet die gij noodig hadt...’
Hij schrok, maar bedwong zich. Als zij zweeg, antwoordde hij niet.
‘Wij hebben ons vergist,’ fluisterde zij en het klonk als een moeilijke bekentenis. Hij zag hoe zij worstelde en had medelijden met haar. Zich over haar heenbuigend, zei hij zacht:
‘Het is goed zoo, tante, het is goed...’
Zij schudde het hoofd, maar antwoordde niet. In het diepste van zijn hart haar woorden overdenkend, moest hij haar gelijk geven, maar bitter was hem het besef dat hij het slachtoffer was. Hij deed moeite om zijn gedachten op andere dingen te richten; het was niet goed weer alles op te halen wat hij in eenzaamheid reeds zoo vaak had herkauwd. Onvruchtbare zelfkwelling die kon vaststellen, maar zonder uitzicht bleef. Berouw komt zelden
| |
| |
op tijd en reeds lang had hij geleerd zichzelf te beschuldigen, in plaats van de schuld op anderen af te wentelen.
‘Er moeten meer kinderen zijn,’ fluisterde de arme stem. De comtesse d'Irvaing lag met gesloten oogen en met de harde slagschaduwen van het licht droeg haar aangezicht reeds het masker van den dood. Wat knaagde er achter den hoogen muur van dit bleeke voorhoofd?
Meer kinderen, - de kreet van verlangen van dit dorre menschenleven. En zijn verlangen. Hij kon niet antwoorden.
Wat de chirurgijn voorzien had, geschiedde: laat in den nacht gleed comtesse d'Irvaing haast onmerkbaar van de rust in den dood. De hand viel stil, de zachte greep van de vingers loste. Het hoofd zonk dieper in het kussen en de dood beeldhouwde dit aangezicht met scherpe vlakken tot rustige majesteit.
Vroeg in den morgen trokken de soldaten op. Kolonel de Choiseul kwam het lijk groeten vóór zijn vertrek. Michaël drukte hij de hand.
Ergens klonk het harde geschetter van een clairon; rumoer groeide in de straat. En dan begonnen de zware klokken van Sinter Goedele over dood te luiden.
|
|