| |
XXVI.
Wanneer Michaël in de verte den galm van de kloosterklok hoorde, knikte hij onwillekeurig; lang had hij er naar verlangd. Van pas buiten de Turnhoutsche muren was de regen aan 't vallen gegaan, killig sneeuwnat, dat de snijdende noordwester hem in het aangezicht zwiepte. Over de breede hei, langs de poelen van den Liereman, was geen beschutting te vinden. Bij het hooren van de kloosterklok dacht hij vergenoegd aan knepperend haardvuur en warmen drank. Hij dreef zijn paard tot spoed aan.
Hij dacht er aan dat het lang geleden was sedert zijn laatste bezoek aan de Postelsche abdij, wanneer hij zijn heer ende meester abt Peeters ten grave had helpen dragen. Jaren waren verloopen, het leven had hem elders geroepen en veel van dezen die hij binnen de muren van het gewijde stift gekend had, waren uitgezwermd en elders werkzaam in den wijngaard des Heeren. Waar hij in gewone omstandigheden bij een bezoek aan zijn moeder meestal ook de abdij aandeed, hadden de onrustige tijden hem dit de laatste jaren verhinderd. Het kortstondig bestaan van de Brabantsche Staten, met de hoog oplaaiende politieke driften, had hem haast als een kluizenaar binnen de muren van zijn studiekamer gehouden; de abdijen hadden een fel besproken naam in die dagen en nu nog zou hij niet... Maar deze gelegenheid kon hij niet laten voorbijgaan. Hij dacht verteederd aan zijn eerste kind dat geboren was en aan Aimée, zijn vrouw. Dit doopsel mocht wel plechtig gevierd worden.
Eerst lang nadat het klokkengelui zijn oor bereikt had, kon hij den gestuikten, vierkanten toren met de spitse naald doorheen het dichte weefwerk van het naakte winterhout bespeuren.
| |
| |
De zware abdijpoort stond open, geen beweging was er op de binnenkoer. Michaël dreef zijn paard naar de kerk, sprong uit den zadel en bond zijn rijdier vast. Hij wist waar het graf was dat hij zocht en knielde vóór het zwarte, reeds sterk door weer en wind verknaagde kruis. Dankbaarheid die nooit sterven zou, gaf hem een gebed in.
De broeder-portier kende hem niet, liet hem in de groote spreekkamer. Alleen in de stilte, kwam ver geluid van stemmen tot hem, maar hij kon geen woord verstaan. Zijn oogen gleden over de gekende schilderijen. Hij schrikte op als een deur sloeg en een rijzige, doch stevig gebouwde figuur in de strenge, roomgele pij vóór hem stond. Hij zocht in zijn herinnering, vond en boog glimlachend: ‘Dominus Huygens, abt van dit stift?’
De monnik schudde het hoofd. ‘Duidelijk te merken dat onze edele gast langen tijd verzuimd heeft ons met een bezoek te vereeren... Vader abt, dominus Staessens, is ziek. En het ligt in de gebruiken dat de prior hem vervangt. Zoo...’
‘Ik hoop hoogeerwaarden heer spoedig in volle gezondheid te mogen begroeten,’ wenschte Michaël. ‘Nu wordt mijn verzoek aan u gericht...’ Hij glimlachte, als aarzelde hij de woorden te zeggen die zijn geluk moesten vertolken. ‘Mij werd een zoontje geboren, mijn eerste kind. Ik zou het als een groote eer beschouwen het boven de vont te zien houden door...’
De prior begreep en een breede glimlach maakte zijn aangezicht mild. ‘Laat ik u gelukwenschen en de hoop uitdrukken, dit kind te zien opgroeien tot eer van Kerk en volk... En wat uw verzoek geldt, ik geloof niet dat de regel dit verbieden zou. Maar kom, deze ontvangzaal dient alleen voor vreemdelingen en...’
Michaël boog. ‘Dit was alles wat ik vragen wilde, eerwaarde vader. En van uw tijd wensch ik niet misbruik te maken.’
Prior Huygens keek hem onderzoekend aan. ‘Geen uurtje om die kletsnatte plunje te drogen en den inwendigen mensch zijn recht te geven bij dit gure winterweer? Er is bezoek dat
| |
| |
u mogelijk belang kan inboezemen. Prelaat Hermans van Tongel werd juist aangediend; en gisteravond zijn enkele geestelijke heeren uit onze Fransche stiften aangekomen. Ik zal u vóórgaan.’
Michaël kon niet weigeren. Dit gulle gebaar trof hem, meer dan hij het zeggen kon. Hij volgde den prior door de gekende gangen en glimlachend begroette hij de vertrouwde dingen, het groote kruis aan den gekalkten wand, de zware tuya's in den binnentuin, de starre aangezichten van de heiligen in de brandglasramen; hier stond de tijd stil, deze rust geurde naar eeuwigheid.
Ergens gleed een deur open en een stem, die Michaël niet onbekend voorkwam, zei: ‘Onze goede prior vergeet zijn gasten. Ik ga even op zoek.’ Er naderde een stap en aan den hoek van de kruisgang stond Michaël tegenover den Tongelschen abt, Godfried Hermans, die verwonderd uitriep: ‘Mon cher comte, wat geluk! Een eeuwigheid geleden...’ Zijn rustig, breed aangezicht straalde en Michaël vleide deze gulheid als de warme gloed van wintervuur.
In de werkkamer van prior Huygens stonden drie, vier Witheeren, bogen eerbiedig. ‘Fransche vluchtelingen,’ legde Huygens uit, ‘die hier om gastvrijheid hebben verzocht.’
Een broeder pookte het haardvuur op, stapelde versche berkenblokken bij; warme wijn werd geschonken.
‘En ik ook ben een vluchteling,’ deed prelaat Hermans, even wachtend als de anderen hem met verwondering aanstaarden. ‘Het is wel het feest de Maria Virginis en naar aloude usantie zou een bezoek op dezen dag niet vreemd lijken. Maar ik ben, ofschoon niet literaliter, op de vlucht. Gisteren hebben de Franschen de abdij bezet...’
‘De Franschen?’ De vreemde Witheeren keken verrast op en verborgen hun onrust niet.
‘Wat heeft Dumouriez hier te doen?’ vroeg prior Huygens, het voorhoofd fronsend. ‘Zes November was hij te Jemappes en alles liet voorzien dat hij naar het Zuiden zou doordringen.’
| |
| |
‘Voor ons was het ook een heele verrassing,’ ging prelaat Hermans voort. ‘De hoogmis was ongeveer uit als ik geroepen werd. Vijftig ruiters stonden vóór de prelatuur. Hoffelijk volk, moet ik toegeven. Ze hadden geloofsbrieven bij; de sauve-garde wenschten ze niet te zien, ze waren op doorreis en verlangden fourage. Merkwaardig ingelicht! Hermans, dien naam kenden ze en ook het regiment dat ik op de gelden van de abdij gelicht had. Is misschien onze redding geweest...’
‘Hoezoo?’ vroeg een der Fransche heeren verwonderd.
‘Wel gehoord over onze Brabantsche Staten en hun jammerlijk al te kortstondig bestaan? Den Oostenrijker verjaagd, voor een tijdje althans, en misschien nog te zwak om op eigen voeten te staan. Wat Jozef II ons aangedaan heeft... Nu, met toestemming van heel de abdij werd een lichting gedaan van 200.000 gulden om een regiment op te richten. Kempische jagers, - ze hebben hun taak verricht. Maar tweedracht en klein getwist had alles hier ondermijnd. Als de vijand terugkwam, stonden wij machteloos.’
Er was iets bitters in het moedelooze gebaar van zijn hand. Maar dan ging zijn volle aandacht weer naar de dingen van den dag en hij verhaalde verder: ‘Alles wisten ze, - die twee: Eustache, heette de eene en de andere de Choiseul, meen ik...’
‘De Choiseul?’ riep Michaël verrast.
‘Zegt die naam u iets?’
‘De naam... ik kan me vergissen,’ stamelde Michaël; hij glimlachte vreemd. ‘Mijn schoonbroeder draagt denzelfden naam. Het is lang geleden dat ons nog nieuws van hem bereikte, maar het heet dat hij in het Fransche leger dient.’
‘Groot, zelfs rijzig; lang, tamelijk scherp aangezicht; grijze oogen; nerveus, maar correct gebaar.’
‘Er kan weinig twijfel bestaan,’ wedervoer Michaël peinzend.
‘Nu, hij heeft de familie geen oneer aangedaan. Was trouwens ondergeschikt aan Eustache. Nu, deze laatste blijkt iets meer dan een gewoon soldaat te zijn. Bij het middagmaal,
| |
| |
waar ik mee aanzit, begint hij onverwacht over de cultureele rol van de abdijen, - ik had opgemerkt dat hij een kruis geslagen had, wat mij wel verwonderde. Ik zegde hem dat het werk der Bollandisten bij ons berustte en alles onder keizerlijk zegel lag. De Acta Sanctorum kende hij niet, maar hij kon dit werk hoogschatten; de Republiek verdedigde kunst en wetenschap, waar die ook bloeiden. Met zijn eigen degen hakte hij de zegels door en gaf ons schriftelijk opdracht het werk onmiddellijk te hervatten. Kijk, hier is het document.’
Het stuk had wel bekijks, maar de Fransche heeren bleken heel sceptisch te zijn. ‘De Republiek, die zoogezegd kunst en wetenschap beschermt, zal u nog wel andere dingen leeren. Ons heeft ze royalisten gemaakt; eerst begrepen we niet waarom, maar nu onze abdijen aangeslagen werden en wij verdreven, hebben we verstaan! En nu zitten we hier...’
Prelaat Hermans schudde het hoofd. ‘Is natuurlijk niet onmogelijk, maar een besten indruk lieten ze toch na. En het krijgsvolk gedroeg zich behoorlijk, - te veeleischend mag men ook niet zijn.’
‘En nu? Wat gaan de tijden brengen?’ vroeg Michaël.
Niemand bleek bereid een antwoord op deze vraag te wagen. De Fransche heeren keken niet op, maar hun stilzwijgen was het welsprekendste antwoord. Prior Huygens staarde peinzend in het haardvuur; Michaël wist dat hij van nature spaarzaam met woorden was.
‘De tijd zal leeren,’ antwoordde prelaat Hermans wijselijk. ‘De Oostenrijksche tijd is niet rooskleurig geweest en hardhandig hebben wij ons moeten verzetten tegen onrecht en woordbreuk. Wat de Franschen beloven, klinkt niet onaangenaam. Wij kunnen hun krediet geven; blijkt het dat wij ons in hen bedrogen hebben, dan staat ons hetzelfde te doen. Zal iemand versagen?’
Zijn hand schoof traag over de tafel naar den roemer, waarin de donkere wijn leefde van rustige vuren. Michaël zag deze hand en in de breede mouw den gespierden arm; hij kende dit rustige, maar kordate aangezicht en den sterken, haast trotschen
| |
| |
wil die achter dit hooge voorhoofd leefde. Had hij thuis geen legerorder liggen, hem door Corbeels bezorgd, uitgaand van ‘Godefridus, door Gods genade abt van Tongerloo en Oversten van de Belgike-Krygs-Troepen, Aen alle syne onderhoorigen, Veldcapelaenen, Officieren...’? En was het niet mondgemeen in den lande, dat deze krijgshaftige abt zelf, te paard, het Tongelsche dragonderregiment aangevoerd had? Er was geen twijfel mogelijk: onrecht zou hij niet verdragen, van welken kant het ook kwam.
Een der Fransche Witheeren glimlachte; er was iets berustends in dien glimlach. ‘Wij hebben er ook zoo over gedacht,’ zei hij zacht, ‘de ervaring heeft ons anders geleerd. Ons klooster aangeslagen, staatsgoed, de kloosterlingen verdreven. Geloof me vrij, wij zouden niet ongedwongen den weg van de ballingschap opgegaan zijn.’ Op vraag van prior Huygens gaf hij een omstandig relaas van hun belevenissen.
Tegen vespertijd nam Michaël afscheid, maar de prior dwong hem nog eerst een lichten maaltijd te nemen. Zijn kleederen waren droog geworden; buiten had het opgehouden met regenen en laag ijlden de donkere wolken op den stormwind. Ja, ja, ze mochten hem zonder fout verwachten, lachte de prior.
‘Als er maar geen andere genoodigden zijn,’ waarschuwde prelaat Hermans. ‘Na den middag vertrok de Choiseul met een deel der manschappen en naar ik uit de gesprekken opmaken kon, ging de tocht noordwaarts.’
‘Noordwaarts?’ herhaalde Michaël verrast. Maar hij beheerschte zich spoedig, groette en reisde af.
De wind zat gunstig en zijn draver ijlde over het smalle pad dat door de hei kronkelde. Wanneer hij op de Turnhoutsche Markt kwam, begon hij de traag invallende schemering te merken.
Hij reed het plein voor het kasteel op en het verwonderde hem niet, bij de laatste boomen paarden te zien en enkele manschappen waarvan hij de uniform niet kende. Door het groote venster van de ontvangkamer straalde hem licht van kaarsen
| |
| |
tegen en hij wist dat er bezoek was. Een vreemde rust kwam over hem, hoewel hij niet wist hoe hij voor dezen man, die hem verwant en toch vreemd was, zou staan. Aan de deur luisterde hij even, maar geen enkel geluid trof zijn oor. Hij klopte, trad binnen. Een soldaat stond recht, sloeg aan en in het zachte licht der kaarsen zag Michaël dat aangezicht, dat hij onmiddellijk herkende hoewel het mannelijker, strenger, harder was dan het in zijn verbeelding leefde. Onbewogen was zijn blik, dan brak zijn aangezicht in een glimlach en de hand uitstekend, zei hij: ‘Mon frèie, het lot spot vaak met den mensch. Het toeval wil...’
‘Gezegend toeval!’ antwoordde Michaël. Deze warme stem deed hem aangenaam aan. Hij keek rond. ‘En alleen hier? Is moeder verwittigd?’
De krijgsman schudde het hoofd. ‘Madame la comtesse heeft mij een paar minuten te woord gestaan. Mij, dit wil zeggen: den Franschen kapitein. Maar zoodra de schoonzoon tot haar sprak, is zij verdwenen. Magere ontvangst, mon cher frère...’
‘En mijn zuster?’ vroeg Michaël, zonder aandacht te geven op deze laatste woorden.
De Choiseul maakte een vage beweging met de hand. ‘Was die maar hier. Hortense blijft te Parijs met de drie kleinen. Voorloopig althans.’
‘Drie?’ riep Michaël verrast uit. Dan kinderlijk blij: ‘Gisteren is mijn eerste kind, een zoontje, geboren. Kom, ik moet u dat toonen...’
Hij nam hem mee naar boven. Samen bogen zij over de wieg, over het bed waar Aimée sluimerde. Geruischloos verlieten zij de kamer en stonden tegenover elkaar, begrijpend glimlachend.
Beneden ging de bel voor het eetmaal. Wanneer zij in de zaal traden, stond de Vrouwe daar zwijgend, wees met een gebaar de plaatsen aan en schelde den tafelknecht.
In stilte verliep het eetmaal. Gravin Martha stelde een paar vormelijke vragen, waarop Michaël rustig antwoordde. Wanneer de Choiseul een woord plaatste, scheen de Vrouwe dit niet gemerkt te hebben. Het was of hij voor haar niet bestond.
| |
| |
* * *
Vroeg in den morgen werd Michaël een missive uit Postel overhandigd. Hij vermoedde onverwacht belet en onaangeraam verrast scheurde hij den omslag open. Hij kende dit steile, sierlijke handschrift van den Postelschen prior en nieuwsgierig las hij.
Zijn vrees was ijdel geweest. Bondig werd hem bericht dat gisteren, kort na zijn vertrek, een bode uit Tongerloo was binnengeloopen met een brief uit Loven, waarin gemeld werd dat Pieter Corbeels door de Franschen aangehouden en naar Brussel overgebracht was, met bede zoo mogelijk alle invloeden in het werk te stellen om zijn vrijheid te bekomen. Het relaas over de gebeurtenissen, die de aanleiding vormden voor deze aanhouding, was eenigszins verward, maar zooveel was er uit te verstaan, dat de Fransche bezetting zich meer dan passend met de bestuurlijke aangelegenheden van de stad had gemoeid, waartegen de volksgekozenen zich kordaat verzet hadden. Een zekere notaris Van Resegem had verslag over de rumoerige zittingen opgemaakt en Corbeels had dit gedrukt en in ruimen kring verspreid. Den 25n November geschiedden reeds eenige aanhoudingen, den 28n was het de beurt aan Van Resegem en den 4n December werd Corbeels van zijn bed gehaald.
‘In naem der vryheyt,’ besloot prelaat Hermans, ‘zit onze vriend in bittere gevangenscap. Het siet er naer uyt of onze fransche confraters wel eenig gelyck konden hebben... Vale.’
Peinzend keek Michaël op. Onmiddellijk begreep hij waarom deze brief tot hem gericht was. Prelaat Hermans wist dat de Choiseul in de buurt was.
Het wrong hem, nu reeds zijn schoonbroeder met een vraag te moeten lastig vallen. Maar hij begreep dat het de redding zou kunnen zijn en hij aarzelde niet.
Bij het ontbijt vond hij de Choiseul gelaarsd en gespoord. Er waren bevelen aangekomen en binnen het uur moest de troep afreizen in oostelijke richting. Hij zei dat met de onverschil- | |
| |
ligheid van iemand, dien het reizen en trekken een gewoonte geworden is.
Zonder te wachten legde Michaël hem zijn vraag voor. Hij luisterde verstrooid toe, vroeg dan: ‘Wie is die man en waarom interesseert gij u voor hem?’
Michaël verhaalde over zijn Lovenschen studietijd en verzweeg niet, dat Corbeels op alle mogelijke wijzen tegen den Oostenrijker gewroet en gewrongen had. Dit laatste deed de Choiseul opkijken. ‘De man verdient belangstelling, maar ik zie niet in hoe ik Brussel bereiken kan. Ik moet dadelijk op marsch.’
‘Ik kan naar Brussel reizen,’ viel Michaël in. Hij sloeg den blik neer als de Choiseul hem vragend aanstaarde.
Pen en papier werden gebracht. Het was den krijgsman aan te zien, dat hij veiliger op een paarderug zat dan aan een schrijftafel en beter zwaard en degen dan de ganzeveer hanteerde, maar hij kreeg zijn taak af. Het papier toevouwend, reikte hij het aan Michaël over, zeggend: ‘Wacht er niet lang mee. Verdachten worden weleens naar Parijs gezonden.’
Buiten schouwde hij zijn manschappen, streng maar niet onvriendelijk. De paarden hinnikten in de frissche morgenlucht.
Vóór hij afreisde vroeg hij om de Vrouwe te groeten. Tot Michaëls verwondering verscheen zij, luisterde onbewogen naar zijn dankwoord en als hij boog, reikte zij hem haar hand ten zoen. Hij verzocht haar buiten op het terras te komen en zij weigerde niet. De ruiters stonden in onberispelijk carré. Luid riep hij: ‘De compagnie dankt om het goede onthaal. De Republiek vergeet dat niet. Feu!’
De geheven musketten knalden, paarden steigerden bij dit salvo. De hand groetend aan de muts brengend, daalde hij de trappen af, steeg te paard, reed aan het hoofd van zijn manschappen zonder eenmaal om te zien.
Wanneer de troep aan de buiging van den zandweg verdween, zei Michaël: ‘Ik zal ook afreizen, moeder.’
‘Waarheen?’
Hij legde haar uit wat met Corbeels geschied was en hoe zijn
| |
| |
redding misschien in zijn hand lag. Zij schudde onwillig het hoofd en norsch: ‘Uw plaats is hier, bij uw vrouw en kind.’
Hij knikte peinzend. ‘Ja,’ zei hij zacht en een glimlach verteederde zijn aangezicht. Maar hij vermande zich. ‘Ik kan hier vandaag gemist worden en ik heb een menschenleven in mijn hand. Ik zal dezen avond terug zijn.’
Zij hoorde wel dat niets hem van zijn voornemen kon afbrengen. Maar toch beet zij hem toe: ‘Wat maakt u dat kleine volk? Op de bres om dwaasheden goed te maken...’
Hij werd bleek onder haar hoonend woord. ‘Hij is mijn vriend,’ zei hij traag, pogend zich te beheerschen. ‘En ik heb hem nooit één dwaasheid weten begaan.’
‘Uw vriend? Ik zou van u verwachten dat die uit andere middens gekozen werden.’
Hij keek haar lang aan en onder haar oogen sloeg hij den blik niet neer. Zij voelde den weerstand en woede groeide in haar omdat zij hem niet meer willoos vóór zich wist. ‘Wie dankbaarheid van kinderen verwacht...’ smaalde zij en zonder verder woord of gebaar keerde zij zich om en liet hem alleen staan.
Hij ging naar boven, lei in 't kort uit waar het om ging; slaperig nog luisterde Aimée naar hem, maar antwoordde niet. Hij moest zich losrukken. Zijn hand ging over haar voorhoofd, door haar losgewoelde haren, over den schouder waarvan het zachte vleesch satijnachtig glansde in het broze morgenlicht. Even boog hij nog over het kind, dat rustig sliep. Dan ging hij.
Zelf zadelde hij zijn paard, hing den zwaren mantel om. Allicht stak de wind, die in den nacht gevallen was, weer op en de lage wolken voorspelden regen.
Hij trok den teugel aan, drukte zacht met de sporen. Het paard schoot hinnikend de dreef in. Eén gedachte vervulde hem gansch en al zijn kommer was om den verren vriend, dien hij redden moest.
* * *
| |
| |
Drie dagen nadien stonden op het voorplein de feestkarossen gereed om den doopeling naar de kerk te voeren en nog altijd was Michaël niet teruggekeerd van zijn reis. Bleek van moeilijk ingehouden woede had de Vrouwe den Postelschen prior verwelkomd. ‘Het kind is hier, maar waar de vader op dit oogenblik verblijft, zou ik u moeilijk kunnen zeggen...’
Zijn aangezicht werd donker, hij had begrepen. Maar met dit onverwoestbaar optimisme van hen, die al wat leeft en beweegt in Gods hand veilig weten, had hij geantwoord: ‘Een goede daad, mevrouw, wordt steeds beloond.’
Zij had teruggebeten: ‘Zijn plaats was hier...’ Verder had zij hem geen woord gegund en had hij zich kunnen vergenoegen met het gezelschap van oom Alexander die, niettegenstaande het strengste verbod van gravin Martha, zijn kapiteinsuniform voor de gelegenheid had aangeschoten en met onverholen fierheid zijn eereteekens droeg.
Als het uur gekomen was, beval de Vrouwe het kind gereed te maken en naar beneden te brengen. Aimée, nog te bed liggend, luisterde onverschillig toe. 's Morgens had ze gevraagd: ‘Wanneer kunnen we terug naar Brussel?’
Als gravin Martha na prior Huygens in de karos stapte en den palfrenier teeken gaf om te vertrekken, hoorde zij een kreet: ‘De heer!’ Het kon een van de dienstmaagden zijn, en wanneer zij omkeek, zag zij de verraste aangezichten van het dienstvolk. Een ruiter kwam door de dreef aangesneld, men kon den doffen plof van de hoeven reeds hooren. Achter de struiken boog het paard, stapte den weg naar het kasteel op, snuivend.
De ruiter had de hand geheven. Staand bij de karos, rukte hij met moe gebaar den hoed van het hoofd, ademde diep. Zijn hand ging door de zweetnatte, platgedrukte haarklissen.
‘Wij hadden u eergisteren verwacht,’ zei de gravin nukkig.
Hij scheen dit niet gehoord te hebben. ‘Wachten!’ gebood hij den palfrenier met matte, nauw hoorbare fluisterstem. Hij dreef zijn paard naar de trap, maar scheen zich te bedenken en kwam terug.
| |
| |
‘Vooruit!’ beval hij. ‘Vooruit!’ schreeuwde hij schor als hij dat driftige gebaar zag van zijn moeder die den palfrenier wenkte.
Hij reed naast de karos, groot en zwijgend. Er was bleeke winterzon die zijn moe, vermagerd aangezicht met den ongeschoren baard verlichtte. Prior Huygens zag den glimlach en wist.
Dienstvolk moest hem bij de kerk uit den zadel helpen. Hij wankelde als hij ging, leunde dan op oom Alexanders arm. Naast zijn moeder stond hij, ongebroken, bij de doopvont.
|
|