| |
XXV.
's Anderen daags in den voormiddag trok Michaël naar Turnhout en zocht er Corbeels op, dien hij maar eerst na het plechtige Te Deum, dat in Sint Pieter gezongen werd, kon treffen. Ofschoon hij er aanvankelijk eenigszins tegen opzag, zich in gezelschap van Corbeels, die een voorname rol in de gebeurtenissen dier dagen gespeeld had, in volle straat te vertoonen, vergezelde hij hem toch in de kerk om de lijken van de Patriotten, in den slag gesneuveld, te groeten, en de pakkende stilte in de kerk, de traag voortschrijdende menigte, een schreiende vrouw naar een der roerlooze gestalten gebogen, dat alles greep hem aan, meer dan hij zeggen kon.
Bij het middagmaal vermeldde hij zijn bezoek aan Corbeels met een enkel woord, en hij bemerkte dat zijn moeder onaangenaam getroffen werd door dien naam. Oom Alexanders verlangen vermoedend, bracht hij het gesprek op zijn reis en zijn kleurig relaas boeide beider aandacht.
Na den middag trok hij nogmaals uit. Hij achtte het van belang, vóór zijn afreis naar Brussel volledig op de hoogte van den toestand te geraken en niemand beter dan Pieter Corbeels kon hem daarbij van nut zijn. Maar hij wachtte zich wel dit aan zijn moeder te zeggen.
| |
| |
Hij kon haar echter niet bedriegen en bij zijn terugkeer, tegen avond, zei zij hem: ‘Ik mag u niet verbergen dat deze bezoeken mij ten zeerste onaangenaam zijn...’
Hij wankelde onder haar onverhoedschen aanval. ‘Ik begrijp niet,’ stamelde hij, een oogenblik onthutst. Haar blik liet hem niet los en hij kende haar macht, maar sloeg de oogen niet neer.
‘Dat is geen gezelschap voor u,’ hernam zij. ‘Klein volk heeft kleine gedachten.’
‘Zijn zaak is groot, moeder.’
‘Wat?’ Zij was bleek geworden, zijn woorden waren haar een slag in het gelaat. ‘Zijn zaak...’ Haar oogen fonkelden hem tegen en hij voelde hoe alles hem ontviel; zoo menigen keer had hij deemoedig het hoofd gebogen.
‘Hij is een eerlijk man en verdedigt een eerlijke zaak... Ik zie niet in...’
‘Dan zal ik het voor u zien,’ antwoordde zij schamper. ‘Als gij uw toekomst voor een handvol muiters in de schaal wilt werpen...’
‘Het zijn menschen,’ wedervoer hij rustig, ‘en schoone menschen. En ik kan hun zaak begrijpen.’
Zij bekeek hem neerhalend. ‘Morgen misschien ook in uniform, luitenant van dien troep muiters?’
‘Neen, moeder,’ fluisterde hij. Hij kon niets meer zeggen; wat hij op dit oogenblik voelde, verraste hem zoo, dat hij er sprakeloos van bleef. Hij zag de bleeke, verstarde aangezichten van dezen die den dood waren ingegaan om de verdediging van eigen aard en wezen. Hij hoorde de kalme en toch bewogen stem van Corbeels, die zakelijk uiteenzette, aanstipte, betoogde, en hij wist thans dat hij, ofschoon boven en buiten dit volk gegroeid, toch, gebonden door bloed, godsdienst en taal, een kind was van datzelfde volk, zijn eer als de zijne beschouwde, zijn smart voelde en er met onverbreekbare ketens aan gebonden was. Maar dat kon hij haar niet zeggen.
* * *
| |
| |
Na den aftocht van de Oostenrijksche troepen waren de wegen opnieuw veilig en Michaël reisde naar Brussel af, thans niet den gewonen weg over Tongel en Loven nemend, maar zich eerst begevend naar de Scheldestad, waar hij hoopte eenige persoonlijkheden uit regeeringskringen te kunnen ontmoeten.
Zijn thuiskomst verraste Aimée. Zij had met de gebeurtenissen, waarvan een echo de hoofdstad bereikt had, op een merkelijke vertraging gerekend en vernemend dat hij langs Turnhout om gereisd was, verwonderde het haar hem reeds zoo spoedig te zien. Zij verraste hem met het bericht, dat denzelfden avond een feestmaal werd gegeven waarop vooraanstaanden uit de kringen van kunst, handel en bestuur uitgenoodigd waren. Hij zou zeker het middelpunt van aller belangstelling zijn.
Hij zag hoe zij zich verheugde en hij bedacht bitter, hoe dankbaar deze rol van curiosum hem zou staan. Zijn lastige reizen en zijn langdurige afwezigheid hadden zijn heimwee naar den rustigen, gezelligen thuis gevoed en al zijn verlangen ging naar de geslotenheid van de avonduren, een vuur in den haard, zijn vrouw... Vaak had hij gedroomd van kinderlach en speelsch getater.
Hij zag haar bloeiende gezondheid; zij was als een vogel, lustig en zorgeloos. Haar glimlach had een vreemde bekoring. Zij was argeloos kind en tevens vrouw, ondoorgrondelijk. Wat kon hij haar weigeren?
Hij verscheen op het feestmaal en was wat Aimée voorspeld had: het middelpunt van aller belangstelling. Hij had de wereld gezien en wist zijn ervaring en inzicht sierlijk onder woorden te brengen; weinigen ontsnapten aan deze bekoring.
Alleen zijn tante, de comtesse d'Irvaing, was matig met haar bewondering. Michaël had maar amper de gelegenheid gekregen haar te groeten, opgenomen in de drukte van het feest, van hand tot hand overgeleverd. Wanneer na het eetmaal de paren in den dans gleden, kon hij ongehinderd het hoekje bereiken waar de oude dame dit jong en speelsch gedoe met onverstoorbaren glimlach in oogenschouw nam. Wanneer hij vóór haar boog
| |
| |
en eerbiedig de hem toegestoken hand kuste, had hij gezien hoe haar glimlach koel werd, haast een grimas, en hij vroeg zich af wat dit wel mocht beduiden.
‘Het spijt mij niet vroeger de gelegenheid gehad te hebben u te kunnen zien, ma tante,’ zei hij, ‘ik ben dezen namiddag eerst thuisgekomen en...’
Zij scheen dit niet gehoord te hebben en, naar de paren wijzend die sierlijk op het rhythme van de muziek bewogen, fluisterde zij: ‘Mon cousin heeft in de hoofdstad deze kunst niet beoefend?’
Hij schudde het hoofd. ‘Neen, dansen scheen mij een al te lichtzinnig vermaak in de ernstige omstandigheden waarin mijn bezoek plaats greep...’
Haast onmerkbaar glimlachte zij. ‘Ik heb diplomaten gekend die al dansend grootere successen boekten dan met de drukste en knapste besprekingen. Denk aan Aimée!’
‘Aimée...’ herhaalde hij bitter. Hij had gezien hoe zij onvermoeibaar van den eenen dans in den anderen gleed, glimlachend, lieftallig buigend, vlinderend gesprek onderlijnend met sierlijk gebaar van hand en hoofd.
‘Het zou wel kunnen dat zij meer doet, en ook gedaan heeft, voor haar heer gemaal, dan deze wel schijnt te vermoeden.’
Hij knikte gelaten. ‘Mogelijk, ma tante. Zij schijnt in ieder geval haar... diplomatenberoep con amore te beoefenen.’
‘Een tikje jaloersch, mon cousin?’ Een oogenblik zag hij een ondeugende schittering in haar oogen. Dan werd haar blik weer ingekeerd, ondoorgrondelijk. Lichtjes naar hem toegebogen fluisterde zij: ‘En uw zending? Ik vernam reeds een en ander. Van uit Weenen werd gevraagd, - misschien was het ironisch bedoeld, maar ook zoo komt de waarheid aan den dag, - wat comte de Velthoven nu was: trouw dienaar van Zijne Majesteit of advokaat van wat thans het ‘Volk’ wordt genoemd...’ Zij keek hem vragend aan en daar hij niet antwoordde, sprak zij met ongeveinsde voldoening: ‘Ik meen, maar heb mij wel gewacht dit te zeggen: hij is beiden geweest. Handig, mon cousin, zeer handig. Vooral in dezen tijd...’
| |
| |
Hij begon te vermoeden wat zij bedoelde en opstand groeide in hem, maar zij legde haar hand op zijn arm en fluisterde hem van achter haar waaier toe: ‘De tijd is onzeker. Geen sterveling weet wat uit deze beweging groeien kan, hoewel naar menschelijke berekening de troepen van Zijne Majesteit niet lang zullen wachten om dezen hoon te wreken. Maar ge kunt nooit weten. Partij kiezen zoolang de toestand onzeker is, moet roekeloos genoemd worden. Na uw lange afwezigheid hebt gij recht op een welverdiende rust, die in de huidige omstandigheden uitstekend te pas komt. U volgt mij, mon cousin? Tijd winnen...’
Hij begreep haar maar al te best en wat zij zegde, walgde hem, maar hij had den moed niet om te zeggen wat hem op de tong brandde. Haar scherp, sluw aangezicht, met de rusteloos turende oogjes, waaraan geen gebaar, geen glimlach uit de zaal ontsnapte, kwam hem onsympathiek voor en hij zocht naar een voorwendsel om zich te verwijderen. Hij moest aan Corbeels denken, den gullen, eerlijken volksman, en hij had heimwee naar zijn open woord en zijn onberekend gebaar.
‘Ma tante,’ zei hij en zij keek op bij den vreemden klank van zijn stem, ‘ik zal...’ Een schaduw gleed over de tafel, een dienaar boog en meldde: ‘Graaf Trautmansdorff...’
‘Excellence!’ boog comtesse d'Irvaing en rechtstaand ging zij den rijkgegalonneerden hoveling tegen. ‘De eer van uw aanwezigheid...’ Naar Michaël wijzend, stelde zij voor: ‘Onze ambassadeur, die zoo pas uit Weenen teruggekeerd is na lange afwezigheid en niet geringe verdienste verwierf in Zijner Majesteits dienst...’
Michaël zag hoe de staatsman bij 't hooren van deze woorden aandachtig werd, daarna boog en welkom in 't vaderland wenschte. Hij wist wel wat belang hij aan deze woorden hechten moest. Het stond hem tegen nog langer dit spel van schijn en uiterlijk bedrog te spelen en zich verontschuldigend, verwijderde hij zich, zich niet storend aan den vernietigenden blik dien comtesse d'Irvaing hem toewierp. Hij hoorde haar nog zeggen: ‘Il doit être extrêmement fatigué.’
| |
| |
Rond hem spoelde de muziek als een rustige zee; hij zag geen paren meer, alleen het licht dat hem verblindde. Hij vond een deur, de duisternis van de gang was hem weldoende rust en een oogenblik leunde hij met het voorhoofd tegen den koelen muur. Dan zocht hij den weg naar den tuin.
Het was helledonker, een zachte regen reuzelde neer. Michaël stak zijn handen uit, de lichte wind streelde zijn aangezicht. Van heel ver bereikte hem het donkere gonzen van de muziek, maar het raakte hem niet. Hij had een verterend heimwee naar rust en stille ingekeerdheid, maar wist met smartelijke zekerheid, dat hij deze hier niet vinden zou.
* * *
De eerstvolgende dagen vermeed hij opzettelijk zich in het openbaar te vertoonen, hierin echter den raad van comtesse d'Irvaing niet volgend, maar hij voelde geen behoefte aan luidruchtig gezelschap. Ter eigen beleering en overzicht schreef hij zijn herinneringen, bevindingen en indrukken over zijn reis naar de keizerlijke hoofdstad en zijn verblijf aldaar neer, niet strevend naar sierlijkheid in de uitdrukking, maar alleen op het oog hebbend de juiste weergave, door het scherp teekenende woord en het schilderende beeld. De dagen, die hij aan deze bezigheid besteedde, schonken hem een stil, maar stevig genot en noch de pruilende ontgoocheling van Aimée, noch de menigvuldige uitnoodigingen die hem bereikten, konden hem bewegen zijn afzondering op te geven.
Het was trouwens niet noodig op inlichtingen uit te gaan om op de hoogte te blijven van de zich snel ontwikkelende gebeurtenissen in het land. Herhaalde malen werd hem, door onbekenden bode, een missive bezorgd, die bij nader onderzoek uit de handen van Corbeels afkomstig scheen te zijn en waarin bondig relaas werd gegeven over feiten en toestanden. Langen tijd bleek dit ook niet noodig te zijn. Het legertje der Patriotten, dat Turnhout zegevierend verdedigd had, rukte naar de hoofdstad op en overal weken de Oostenrijksche troepen.
| |
| |
Half December deed meester van der Noot, leider van de nieuwe Brabantsche Staten, zijn plechtige intrede te Brussel en Michaël had alle gelegenheid om vast te stellen, hoe betrouwbaar vriendschappen en overtuigingen waren. Een ware roes van feesten en plechtigheden dreef over de stad en waar vroeger de Oostenrijksche arend geestdriftig werd toegejuicht, viel thans den Brabantschen leeuw hartstochtelijk eerbetoon ten deel.
Michaël kon er niet toe besluiten mee te doen. Noch de vertooning van ‘La Mort de César’ in den schouwburg, waar van der Noot, de ‘Bevrijder des Vaderlands’ zooals de volksmond hem grootsprakerig noemde, bezongen, gekroond, gevierd werd, noch het plechtige Te Deum in Sinter Goedele, waar op een knielbank, alleen aan gekroonde vorsten voorbehouden, de ‘Verlosser des Volks’ geknield zat, konden hem bekoren. Hij doorzag dit ijdele getier en klatergoud kon hem niet begoochelen. Hij verlangde er naar Corbeels te zien; hem zou hij, openlijk en onverbloemd, zijn meening zeggen, want hij wist dat deze aangelegenheid hem dieper raakte dan eenigerlei andere zaak en hij voelde het zijn plicht, de harde woorden te spreken die hier pasten.
In plaats van het verlangde bezoek vond hij een vlugschrift op zijn werktafel, met het geteekende borstbeeld van Messire Henry van der Noot, Ministre Plénipotentiaire du Brabant. De opdracht luidde: ‘Aen Heyntje Van der Noot, ons Heyntje, de verlosser van 't Volk, de oppervader van de Vaders...’ Glimlachend las Michaël:
‘Voorwaar, daer is geen penn' bekwaem
Of Pers, te drucken syne faem;
Zoo verr' de sterren sweven
Verdient Hy seer veel lof en eer;
Dus, Fama, blaest al meer en meer:
Dat Van der Noot... lang leve!’
Hij moest niet verder lezen; de opgeschroefde toon kon hem niet bekoren. Hij zocht op de keerzijde naar den naam van den
| |
| |
drukker en het was hem een voldoening daar niet den naam van Corbeels, Loven, te vinden, maar ‘t'Antwerpen, by B. Carstiaenssen, Boekdrukker, Boek-verkooper op de Steenhouwersvest.’
|
|