| |
XXIV.
Vóór hij afreisde naar het buitenland, bracht hij zijn moeder nog een bezoek. In de hoofdstad, waar zijn bezigheden elken dag vulden, zoodat er weinig gelegenheid tot verpoozing, en nog minder tot verveling voorkwam, kon hij het platteland vergeten, de hei en de bosschen, en het eenvoudige volk dat hij in zijn jeugd gekend had. Maar telkens wanneer hij de streek naderde, waar eens zijn wieg stond, kwam de toover van dit rustige, zuivere land weer over hem, en hij wist dat afstand en tijd hem niet hadden kunnen ontwortelen.
Een paar dagen bleef hij op het kasteel, kortte den tijd met zwerftochten door herfstelijke hei en bosch, waarop oom Alexander hem vergezelde. 's Avonds na het souper wachtte een keuveluurtje in het loofprieel, of werd de karos nog voorgereden voor een bezoek aan Claire, die haar tweede kind verwachtte.
Den laatsten avond stelde zijn moeder hem de vraag, die hij van den eersten dag verwacht had: ‘Waarom is Aimée te Brussel gebleven?’
Hij antwoordde niet onmiddellijk, hoewel hij zijn antwoord, lang herkauwd, gereed had. Bijna onverschillig, althans uiterlijk, wedervoer hij: ‘Het reizen in de overhitte koetsen is verre van aantrekkelijk. En voor dit paar dagen... Als ik weg ben, komt zij voor enkele weken naar hier.’ Kon hij zijn moeder
| |
| |
zeggen, dat ze het herfstfeest van den landvoogd niet missen wilde?
Aan haar aangezicht kon hij niet merken of dit vooruitzicht haar verblijdde. Hij luisterde verstrooid naar haar goeden raad en beloofde haar stellig regelmatig te schrijven.
Oom Alexander, de dagelijksche gezel op zijn tochten, vermeed elke zinspeling op de reis die Michaël van zins was te ondernemen. Wanneer hij, vóór zijn vertrek, schalks vroeg wat hij Zijne Majesteit berichten moest, ingeval hij hem onder de oogen moest komen, keek de oude krijgsman hem vol argwaan aan. Dan zei hij, haast bits: ‘Nu, als de oude heer zich nog interesseert aan zijn... zeg hem dan...’ Verward geraakte hij verstrikt in zijn woorden en zweeg; en Michaël, te laat begrijpend, drong niet meer aan.
Wanneer dan bij de afreis oom Alexander hem nog een eind weegs vergezelde, zei hij luchtig: ‘Nu, wanneer het najaar daar is en er sneeuw ligt, hoop ik wel terug te zijn om hier Kerstmis te vieren.’ Hij kreeg geen antwoord en omkijkend, zag hij dat oom niet geluisterd had. Hij scheen verdiept in eigen gepeinzen en een wijl later, zonder dat daartoe eenige andere aanleiding bestond dan eigen inwendig gesprek, zei hij: ‘Misschien neemt ge den ouden weg over Keulen, Frankfort en den Donau. Mooie stroom, in het najaar rustig en bezadigd, lijk een oud man. Al de schoone kasteelen langs zijn oevers kunt ge... neen, ze zijn niet te tellen. Misschien treft het wel dat ge, 's avonds in het gasthof, naar den naam vraagt van het goed vóór de poorten van Linz: machtige kastanjevrouden en tegen de berghelling een kasteel als een burcht, met fieren toren: graaf von Schnauzeck. Als ge tijd hebt, groet... zeg hem... nee, zeg niets. Alleen groeten.’
Michaël keek niet op. De doffe slagen van de paardenhoeven in het losse zand, gedragen op het donkere zoemen van de bosschen: geen ander geluid meer.
‘Of wanneer ge Weenen nadert, de lange weg door het open land en de dreven, - het zal in het najaar zijn, - en de zwanen op de vijvers en het schoone, donkergroene gras. Paarden en
| |
| |
ruiters, en... Neen, langs daar zal uw reis niet gaan. Maar ge kunt nooit weten, ge kunt nooit...’
Zijn stem was aarzelend gefluister en als Michaël hem aankeek, zag hij zijn onzekere oogen en den afwezigen blik. Het dacht hem dat de hand rilde, die hij drukte. Hij hief dan de hand ten groet en geen woorden vindend die pasten, zweeg hij.
Alleen reed hij den weg op, waar boven de verre boomen de scherpe spits van Sint Pieter oppuntte. Als hij aan de buiging van den weg omkeek, stond oom Alexander daar nog. Michaël wuifde met de hand, maar zijn groet werd niet beantwoord.
* * *
De volgende week reisde hij af, door Aimée vergezeld tot aan de rijksgrens. Zij was heel en al lieftalligheid en hij glimlachte om haar haast kinderlijke opgeruimdheid. Een oogenblik kwam in hem de bekoring op om haar mee te nemen, allicht duurde de reis lang en hij zou ginder alleen zijn. Maar hij zweeg wijselijk, wetend wat zij dragen kon.
Bij de doorreis te Loven was hij Corbeels gaan groeten en had hij de vlugschriften bezorgd, die hij in leen gekregen had. Een goede reis, met een gunstigen uitslag van zijn poging, was hem toegewenscht geworden, gul en oprecht. Maar de drukkersgezel had daarbij niet vermeld wat meester van der Noot bij de laatste geheime vergadering gezegd had, wanneer Corbeels openhartig verklaarde dat hij den jongen graaf en attaché, zij het dan ook maar vaag, ingewijd had in de plannen en de vooruitzichten. Van der Noot, die Brussel kende, had afkeurend het hoofd geschud: ‘Een willoos werktuig in de handen van comtesse d'Irvaing, die te Brussel de plak zwaait. Zonder eenige overtuiging. Bereid te verraden, als nieuw gewin of grootere invloed kan gewonnen worden. Bourgeois, in de meest ongunstige beteekenis van het woord. Het ware goed deze menschen alleen met uiterste omzichtigheid te benaderen.’
Corbeels antwoordde niet op deze scherpe veroordeeling. Hij wist dat Michaël anders was. Maar kon hij het bewijzen?
* * *
| |
| |
De talrijke brieven, die hij met den keizerlijken koerier voor Aimée meegaf, eindigden meest alle met de woorden: ‘Mijn verblijf alhier duurt langer dan wel eenigszins kon voorzien worden. Maar ik reken er op binnen zeer afzienbaren tijd te kunnen afreizen.’ Aan zijn moeder schreef hij echter uitvoeriger, wetend dat zij belang stelde in zijn opdracht: maar veel bemoedigends kon hij haar niet mededeelen. In een bittere bui schreef hij haar eens: ‘De keizer beschouwt ons als muitende kinderen en is dan ook voornemens ons dienvolgens te behandelen. En vooreerst als muiters: op talrijke vergaderingen heb ik te hooren gekregen, dat den keizer uit zijn erflanden alleen koppig onbegrip en halsstarrige weerstand gebracht wordt, en dat zijn lankmoedigheid ten slotte zal moeten wijken voor zijn rechtmatigen toorn. Alsof ik er niet bij elke gelegenheid op wijs, dat zijn onderdanen niets anders verlangen dan hem trouw aan te hangen en zijn bevelen gehoorzaam uit te voeren, in zooverre dit alles overeenkomt met traditie en voorrecht. En als kinderen, die nukkig zijn en eigenzinnig, wil men ons behandelen, ons onmondig verklarend, niet kunnend noch willend begrijpen welke de verheven bedoelingen van Zijne Majesteit zijn, als die door edict en voorschrift tot ons spreekt. Het is zeer moeilijk voor mij hier den rechten toon te vinden, die onze fierheid vertolkt en hun eigenwaan niet kwetst. Ondertusschen gaat de tijd, die zeer kostbaar moet zijn, voorbij en ik kan mij voorstellen hoe de toestand ginder moet zijn...’
Gravin Martha begreep wel waarop deze laatste woorden zinspeelden, maar in haar antwoorden repte zij geen woord over wat in het land broeide en dreigde, hoewel menige onrustwekkende echo daarvan tot in haar afzondering was doorgedrongen. Van uit Brusselsche kringen had zij niet zonder eenige onrust vernomen, dat sterke invloeden gewerkt hadden tegen de zending van haar zoon en zelfs werd openlijk verteld dat hij, al behoorde hij dan misschien niet de facto tot de partij der rebellige patriotten, toch verdachte vriendschapsbetrekkingen onderhield met menig gesuspicieerd personage,
| |
| |
meer dan behoorlijk in gekende en wantrouwig bekeken abdijen verbleef, en vooral omgang had met een bekenden drukkersgezel te Loven, wiens rol in dezen beroerden tijd duidelijk uit te teekenen was. Comtesse d'Irvaing, die zij haar kommer kloeg, glimlachte om wat zij adderengesis en hondengeblaf noemde en stelde gravin Martha gerust met de woorden: ‘Hij maakt carrière! Zijn bekwaamheid maakt te Weenen een gunstigen indruk.’
Zoo ging de winter voorbij, en het voorjaar, en ook de zomer. In het najaar kon hij eindelijk berichten: ‘Over een paar weken hoop ik bepaald te kunnen afreizen.’ Aimée vond dit bericht tusschen een paar billets-doux van koppige aanbidders, op een rustig moment tusschen twee feesten, en het was haar niet onaangenaam. Allicht bracht zijn terugkeer nieuwe afwisseling in het mondaine leven dat, in zijn bonten roes, al wat nieuw en onverwacht was dankbaar begroette. Gravin Martha verheugde dit bericht niet in dezelfde mate; zij wist hoe de toestand in het land gespannen was en elk oogenblik dit onweer losbarsten kon.
Even te Luik pleisterend, waar hij kennissen had in de onmiddellijke omgeving van den prinsbisschop, werd hem met een ernst, dien hij minstens als sterk overdreven beschouwde, gewezen op de internationale drijverijen, die op niets minder dan op de verdrijving van den Oostenrijkschen bezetter aanstuurden. Michaël moest glimlachen om deze berichten, luisterde echter beleefd. Ofschoon hij wist dat op afstand alles groote, vaak afschrikwekkende afmetingen krijgt, vermoedde hij aan de kern, die het hem medegedeelde nieuws bevatte, dat er wel een en ander tijdens zijn afwezigheid was geschied, dat eenige onrust wettigen mocht. Hij verhaastte daarom zijn vertrek. Te Loven vernam hij van dominus Coornhert, dat troebelen in het noorden van Brabant uitgebroken waren en hem werd niet verheeld, dat Turnhout wel een brandpunt van de komende gebeurtenissen kon worden. Zijn besluit was dra genomen, en hij richtte den koers naar het Noorden. Corbeels' magazijn had hij gesloten gevonden en de jonge Brepols, zijn
| |
| |
helper, kon hem maar vage aanduidingen omtrent doening en verblijf van zijn patroon bezorgen.
In den vroegen morgen reisde hij af. De teere luister van dezen Octoberdag zou hem in gewone omstandigheden ontroerd hebben bij dezen terugkeer in het vaderland. Roerloos stonden de bronzen loofbosschen in den morgenmist, en met het stijgen van de zon gleed dit schoone land voor hem open, de milde glooiingen van de Demerstreek en dan de eindelooze vlakten van hei en broeken. Maar zijn aandacht stond op andere dingen gericht en de onrust verteerde hem.
Op den middag poosde hij even te Herentals en in ‘De Zalm’ mocht hij vernemen, dat dien morgen voorzeker iets was geschied; kanongedommel was gehoord geweest in de richting van het noorden en de postiljon van de Liersche postkoets had weten te vertellen, dat keizerlijke troepen daags te voren en in den nacht door de Netestad getrokken waren. De waard zelf bekeek Michaël met eenigen argwaan, die echter aldra week wanneer deze hem in echt en onvervalscht Brabantsch te woord stond.
Bij Kastel ontmoette hij de eerste vluchtelingen uit Turnhout, die op kreugel en hondenkar hun schamele have trachtten te redden. Zij deden hem schrikwekkende verhalen over moord en plundering, stroomen bloeds en bergen gesneuvelden. Maar Michaël wist wat hij van deze op hol geslagen verbeelding als waarheid mocht aanvaarden, en met brijzels bouwde hij de werkelijkheid op. Even aarzelde hij of hij doorreizen zou: het gevaar aangehouden te worden, was lang niet denkbeeldig en zijn reispapieren zouden aldra zijn ambt en den aard van zijn zending verraden hebben, wat op dezen dag in de Turnhoutsche omgeving zeker niet als een aanbeveling kon gelden. Maar hij dacht aan zijn moeder en het gevaar dat zij allicht loopen kon; hij draalde niet langer en reed den weg naar de stad op.
Dra minderden de vluchtelingen en bij de Turnhoutervoort gekomen, zag hij de drukte in de straat. Ruiters reden voorbij; fouragewagens klabetterden over de straatkeien. Hij voelde dat hij achternagekeken werd, maar draalde niet.
| |
| |
Op de Markt was het de drukte van de groote dagen. Er stonden wachtposten aan de markthoeken, aan het stadhuis en bij de straatmonden. Paarden waren aan den kerkhofmuur gebonden en bij ‘De cleyne Keyser’ stonden drie kanonnen, die danig veel bekijks hadden.
‘Te laat, heer,’ gilde een militair, die duidelijk te sterk het Turnhoutsche gersten had aangesproken. ‘Schröder heeft rechtsomkeer gemaakt en hier wat van zijn kameraadjes en een beetje speelgoed achtergelaten. Ge moest een halven dag vroeger aangekomen zijn.’
Michaël sloeg geen acht op wat de man verder lalde en liet den klopper vallen op de poort van ‘De cleyne Keyser’. Hij moest geruimen tijd wachten, en begon reeds te vreezen dat Thoenemans zou gevlucht zijn. Maar eindelijk klonken er stappen in de gang, en door het geopende kijkgat werd gevraagd wat er gewenscht werd.
Van Thoenemans, die de stad niet verlaten had, daar Claire alle dagen haar derde kind verwachtte, vernam hij het relaas over den slag, die van de vroege morgenuren tot tegen den middag gewoed had en waarbij de Oostenrijksche compagnies van Schröder er niet alleen niet in geslaagd waren het patriottenleger onder van der Meersch uit Turnhout te verjagen, maar smadelijk den aftocht hadden moeten blazen, met achterlaten van drie stukken geschut en talrijke gesneuvelden. Aan den kant der Patriotten waren maar geringe verliezen, - de lijken lagen in Sint Pieter opgebaard en zouden 's anderen daags begraven worden. Eenige huizen waren verwoest en in de Gasthuisstraat smeulden nog branden, maar alles bij elkaar genomen, was het veel beter afgeloopen dan iemand kunnen vermoeden had. Thoenemans zelf gunde den Oostenrijker dezen terugslag wel, maar wenschte uit den grond van zijn hart zoo spoedig mogelijk het einde van deze herrie te zien: krijgsrumoer paste kwalijk bij zijn rustigen handel en ten slotte zouden de Patriotten, hoe nobel hun streven ook was en hoe onversaagd hun moed, het tegen de geoefende Oostenrijkers - en dan liefst zoo spoedig mogelijk, - moeten afleggen. Michaël wist
| |
| |
beter, maar wachtte zich wel daar iets van te laten vermoeden. Hij nam maar liefst afscheid en den raad van zijn schoonbroeder volgend, reed hij om de stad, langs Begijnhof en Hessie, en bereikte door bosch en hei den zandweg, die naar de kasteeldreef kronkelde.
Het ging reeds naar den avond toe en de nevel, die in de morgenuren over het land gehangen had, klom boven de grauwe hei en de vale beemden. Boven da bosschen hing een luie maan en er pinkelde reeds een enkele ster. Michaël ademde verlicht als hij tegen den teergroenen avondhemel de donkere silhouet van het kasteel geëtst zag, maar dan glimlachte hij om zijn vrees. Toch sloeg hem de angstige verrassing om het hart, als hij op het plein gehinnik van paarden hoorde en een paar soldaten bemerkte.
Iemand kwam op hem toe, maar hij trok hem stout voorbij, bond zijn paard aan de trapleuning en stapte naar de deur toe. Hij hoorde stemmen als hij binnentrad.
‘Gij!’ riep hij in hoogste verwondering, wanneer hij Corbeels zag die, aan de groote tafel gezeten, van een brief opkeek dien hij in de hand hield. Een breede steekhoed, met vlammende Brabantsche kokarde, lag op een stoel. Als Corbeels rechtstond, zag Michaël den langen sabel, die met blinkenden gesp aan den leeren middelband hing.
‘Verontschuldig,’ glimlachte de drukker, ‘in dergelijke kleedij hier op bezoek te komen. Ik kan niet denken hoe mijn aangezicht er uit moet zien, maar afgaand op handen en kleeren, kan het niet erg verzorgd zijn. Maar wellicht hebt gij reeds vernomen wat er geschied is?’
‘Hier?’ fluisterde Michaël moeilijk en zijn oogen gingen naar zijn moeder, die bleek, maar met trotschen, haast uitdagenden glimlach, bij de tafel stond.
‘Ik bedoel: te Turnhout,’ antwoordde Corbeels geruststellend, ‘maar mijn tegenwoordigheid hier was bedoeld om mogelijk onheil te voorkomen. De Oostenrijkers zakken naar Lier af, en waarschijnlijk zullen onze troepen tegen den avond den vijand achtematrekken. Uw functie te Brussel is door meer
| |
| |
dan een gekend. Er zijn ook onverantwoordelijke heethoofden in onze rangen, en in het vuur van de eerste overwinning... Er is niet veel noodig om den rooden haan boven hof en bezittingen te zien kraaien. Ik heb dat met deze sauve-garde willen voorkomen.’ Hij reikte Michaël den brief toe.
Deze las hem aandachtig. ‘Volk van Brabant?’ vroeg hij, op den stempel wijzend. Er lag verre spot in zijn stem, maar Corbeels deed alsof hij dit niet merkte en antwoordde beslist en rustig: ‘Ja, Volk van Brabant. De Brabantsche vlag wappert op St.-Pieterstoren. Op den steiger van het Schepenhuis staat de standaard met den Brabantschen leeuw geplant. Gisteren is op het stadhuis het manifest aan het Volk van Brabant van af de pui afgelezen, waarbij de onderdanen van Zijne Keizerlijke Majesteit van hun eed van getrouwheid en gehoorzaamheid ontslagen werden, Jozef II vervallen verklaard en de soldaten in dienst van het Brabantsche Volk en diens gevolmachtigde van der Noot gesteld werden.’
‘Van der Noot?’ fluisterde Michaël, bleek en ontdaan.
‘Hij is de volksgevolmachtigde. Generaal van der Meersch heeft de overwinning behaald.’
‘Zoodat werkelijkheid is geworden, wat ik hun zoo langen tijd heb voorspeld,’ sprak Michaël als voor zichzelf.
‘Kan het u spijten?’
Michaël antwoordde niet onmiddellijk op deze vraag. Hij lei den brief op de tafel, keek naar buiten, waar in de schemering de wachten op en neer gingen. ‘Ik ben te lang afwezig geweest en er is te veel geschied om nu reeds een rijp oordeel te kunnen vellen. Ik zou u meer vragen moeten stellen, maai ik kan denken dat de omstandigheden u bitter weinig tijd gunnen. Mogelijk zie ik u nog een dezer dagen? In ieder geval moet ik u nu reeds van harte danken om wat gij voor mijn moeder en dit huis hebt gedaan. Uw aanwezigheid en deze sauve-garde...’
Corbeels hoorde de ontroering in zijn stem en glimlachte. ‘Dat lag toch voor de hand,’ zei hij luchtig. Dan boog hij vóór gravin Martha, groette hoofsch en trad naar de deur toe. Michaël vergezelde hem tot op het terras.
| |
| |
‘Ik moet u niet zeggen,’ zei hij warm, ‘dat dit huis altijd voor u openstaat.’
Corbeels knikte, kort en kordaat. Hij wenkte de wachten, wipte in den zadel als een geoefend ruiter. ‘Mogelijk blijf ik een paar dagen te Turnhout, ‘Den Ossekop’, op de Markt.’
Als Michaël binnenkwam, stond zijn moeder nog aan de tafel, met den brief in de hand. Zij lachte bitter en hoonend. ‘Beschutting moeten aanvaarden van brigands...’
Maar hij schudde het hoofd. ‘Laat mij u groeten, en zeggen hoe verheugd ik ben u hier veilig terug te vinden. Onderweg waren de berichten verre van geruststellend.’ Hij zag hoe haar trekken bij deze woorden eenigszins ontspanden.
Tot laat in den avond was hij luisterend naar haar relaas en eens te meer moest hij den klaren blik van deze vrouw bewonderen die, vaak maar over gebrekkige inlichtingen beschikkend, toch uit het zoo wisselend aspect van het gebeuren de vaste lijnen der feiten kon afleiden. Zij zag den toestand donker in en scherper dan hij, had zij de gebeurtenissen in Frankrijk en de groeiende volksmacht als zijnde van wereldbeteekenis aangevoeld. De Bellincourt, die te Parijs een niet geringe rol speelde, was onlangs op bezoek geweest en had daarbij voorspeld, dat de principes der Fransche Revolutie als een stormwind over de wereld zouden scheren. Michaël trachtte haar gerust te stellen, en verhalend over eigen reis en wederwaardigheden, leidde hij haar aandacht af van de drukkende, dagelijksche zorgen. Oom Alexander, die mee aanzat, verloor geen woord, geen enkel gebaar.
‘Meer dan deze magere woorden heb ik,’ glimlachte Michaël, ‘en het spijt mij zoolang gewacht te hebben om u daarmee te verrassen, maar al deze rumoerige gebeurtenissen hebben schuld aan de vergetelheid.’ Hij opende zijn jas, haalde een brief uit den binnenzak en reikte hem oom Alexander over. ‘Uw geschenken, moeder, liggen nog in mijn reiskoffers, en die zijn recht naar Brussel gegaan.’
Hij keek op bij den kreet van uiterste verrassing, dien Alex- | |
| |
ander slaakte. Hij zag zijn bevende handen, die het zegel gebroken hadden en den brief openplooiden.
‘Van den keizer?...’ fluisterde hij moeilijk.
Hij las, de brief rilde in zijn handen. Zijn aangezicht was vaalbleek geworden en twee tranen, biggelend in de glimmende oogen, rolden, dan over zijn aangezicht.
Moeilijk stond hij recht, beet op zijn tanden dat het knarste. Hij moest zich vasthouden aan den tafelrand, zijn handen gespannen als klauwen. Zonder één woord te zeggen ging hij naar de deur toe, verliet de kamer. Hard was de val van de deur in deze stilte.
‘Wat beteekent dat?’ vroeg gravin Martha.
‘Ik kan het vermoeden,’ glimlachte Michaël en hij reikte haar den brief over.
Zij las, en lezend begreep zij. ‘Eerherstel... uniform... lijfrente... Joseph II, Empereur et Roy...’ Traag lei ze de akte neer. ‘Deze zending is dan toch geslaagd,’ zei ze bitter.
Michaël schudde het hoofd. ‘Gun hem deze late vreugde, moeder. Mij heeft het niet veel moeite gekost.’ Meer kon hij haar niet zeggen. Hij had de kasteelen aan den Donau bezocht en menige echo uit het onbezorgde soldatenleven had hij aldaar opgevangen; men had hem het slot gewezen waar de adellijke dame woonde, die de inzet van het fatale tweegevecht geweest was. Het had volstaan éénmaal de vraag te stellen naar den ouddragonderskapitein van Zijne Majesteit. Wanneer hij afreed, was dit het geschenk geweest dat de keizer hem, om zijn toewijding en goede diensten, had laten afgeven. Hij overdacht dit en oordeelde het beter dit alles maar te verzwijgen.
De deur kraakte en wanneer Michaël omkeek, zag hij den dragonderskapitein in de vergane, verkleurde uniform. Roerloos, gespannen als een boog, stond hij in de deur en groette militair. Onwillekeurig stond Michaël recht. ‘Oom Alexander!’ riep hij.
‘Geen gekheid, Alexander!’ beet gravin Martha neerhalend. ‘Er is gespuis in de buurt en de minste onvoorzichtigheid kan ons duur te staan komen.’
| |
| |
‘Moeder!’ riep Michaël ingehouden. Maar oom Alexander had reeds rechtsomkeer gemaakt en traag gleed de deur dicht. Wanneer Michaël laat op den avond naar zijn kamer klom, filterde een magere lichtstreep door de breede gang. De deur van ooms kamer stond op een kier en hij zag den dragonderskapitein, staand vóór den grooten wandspiegel.
Hij kuchte en bij dit geluid keek oom Alexander om. Ziend wie er wachtte, kwam hij naar de deur, stak Michaël de hand toe en bleef zoo geruimen tijd staan, de hand in den stalen greep van zijn handen. Maar spreken kon hij niet.
|
|