| |
| |
| |
XXIII.
Den ganschen winter was Aimée lijdend en ofschoon gaand en staand, en de chirurgijn geen enkele oorzaak vond, bleef de eetlust achterwege en bekroop de vermoeienis haar bij de geringste inspanning. Maar zij kloeg niet; ook niet wanneer zij de zoo menigvuldige gelegenheden tot ontspanning en mondain vermaak onbenut moest laten voorbijgaan. Het seizoen in de hoofdstad was schitterend, hoe sterk de onrust, die in heel het land heerschte om de steeds meer onthutsende edicten van den keizer, ook daar gevoeld werd. Het had er haast den schijn van, alsof men deze onrust door bedrieglijken schijn van uiterlijke luchthartigheid wilde verbergen, zooals een zieke in een roes illusie van gezondheid zoekt. Bals bij den gouverneur-generaal en in de leidende kringen, jachtpartijen in Ter Kameren Bosch en Zoniënwoud, ijspartijen op de groote parkvijvers, liefdadigheidsfeesten in de volkswijken, al schitterende gelegenheden tot aangename ontspanning, waarover Aimée's vriendinnen regelmatig en uitvoerig verslag kwamen uitbrengen. Tot Michaëls groote verwondering luisterde zij rustig toe, zacht glimlachend, haast afwezig, of het haar niet aanging, zoodat hij een tijdlang in de meening verkeerde, dat de ziektetijd en de gedwongen eenzaamheid haar iets van den levensernst hadden bijgebracht, dien zij tot dan toe zoozeer ontbeerde. Maar ook daarin had hij zich vergist. Met de ontluikende lente was ook de genezing voor Aimée teruggekeerd, en na verwonderlijk korten tijd was zij volledig hersteld. Het kwam Michaël zelfs voor dat haar schoonheid rijper, dieper geworden was en eens zei hij haar: ‘Het is maar een ongeluk geweest, en wellicht mogen wij ons dra opnieuw verheugen.’
Zij keek hem zwijgend aan en het kwam hem voor, dat haar licht-verwonderde blik maar moeilijk haar spot kon verbergen. Hij wachtte op een antwoord, maar zij bleef zwijgen, ook wanneer Michaël bij andere gelegenheden, zij het dan ook niet openlijk, op zijn verlangen zinspeelde. Het was of een roes
| |
| |
over haar gekomen was, en of zij op korten tijd moest inhalen wat haar zoolang onthouden geweest was. Zij ijlde van het eene bal naar het andere, miste geen enkele jachtpartij en waar Michaël haar vergezelde, zag hij haar daar alleen volkomen gelukkig. Thuis, weerhouden door ongunstig weder of bij gebrek aan uitnoodiging, was zij heel en al grijze verveling. Wel wist hij dat ontspanning en vermaak kunnen noch mogen volstaan om het leven van een mensch te vullen, maar hij was machteloos tegenover haar grillen, hoe dikwijls hij ook het vastberaden voornemen maakte, haar lichtzinnigheid in te toomen.
Het was ongeveer in het midden van den zomer, wanneer het bericht hem bereikte dat hij, bij keizerlijk bevel, zich naar Weenen moest begeven, om aldaar gehoord te worden in verband met de menigvuldige klachten, die het centraal bestuur van uit de Oostenrijksche erflanden bereikten. Hem verheugde deze opdracht, al was het maar om het vertrouwen in hem, waarvan zij getuigde. Maar achteraf beschouwd, verminderde zijn geestdrift sterk; aan den eenen kant kende hij tamelijk grondig den toestand in het land en de stijgende ontevredenheid, waarvan hij scherp de oorzaken aanvoelde en grootendeels begreep; aan den anderen kant was het hem spoedig duidelijk dat hij uit Weenen, hoe hij ook zijn standpunt uiteenzette en verdedigde, toch met onderrichtingen zou terugkeeren, die den toestand niet zouden oplossen, integendeel, hem nog zouden verergeren. En hij dacht aan Aimee, zijn vrouw.
Bij gelegenheid van een bezoek aan de comtesse d'Irvaing, die hij, zijn belofte getrouw, regelmatig bezocht, verborg hij haar zijn bezorgdheid niet en vroeg haar om raad.
Zij schudde glimlachend het hoofd. ‘Attaché de Velthoven heeft een zeer goeden naam, maar hij legt daar niet altijd getuigenis van af. Aimée tot die verre reis dwingen? Onzin... Later, als mijn neef keizerlijk gezant zal zijn, dan... Nu moet hij zelf te Weenen de vrienden maken, die hem later alle poorten zullen openen. Laat uw vrouw hier. Mijn neef vermoedt zeker niet, dat zijn vrouw op bal en jacht evenveel en misschien meer
| |
| |
voor den opgang van haar echtgenoot doet, dan hijzelf door toegewijden dienst vermag. Laat, laat...’
Hij had een onwillig gebaar, maar weerhield wat hem op de tong lag. ‘Graag reisde ik in andere omstandigheden af naar Weenen, dan nu. Ik kan ginder geen goede boodschap brengen en wat mij zal opgedragen worden, kan niet anders dan ons hier onaangenaam verrassen.’
‘Wat kan u dat maken?’ vroeg zij verwonderd. ‘Een diplomaat is een tusschenpersoon, meer niet. Hij doet wat hij kan. En in deze aangelegenheid kunt gij ginder uw lateren weg gereedmaken, hier uw persoon en bekwaamheid op den voorgrond schuiven.’
‘Maar mijn taak?’ drong hij aan.
Er lag minachting, haast ontgoocheling in haar blik. ‘Ijzer met handen breken? Zelf gebroken worden? Mijn neef zal zich ernstig moeten bezinnen.’
Hij had geen antwoord en had bij zijn vertrek den indruk, dat de oude dame zich in hem bedrogen voelde. Dit deed hem pijn, want hij wist dat hij haar veel verschuldigd was. Maar hij moest zich niet meer bezinnen.
* * *
Met het oog op zijn aanstaand vertrek en de taak die hem te Weenen wachtte, achtte hij het nuttig, in zooverre dit nog mogelijk was, de toestanden in het land van dichtbij te bestudeeren en hij dacht aan Corbeels. Eigenlijk schaamde hij zich, dat hij het zoolang toegezegde bezoek telkens verschoven had, bij herhaling de ziekte van zijn vrouw als oorzaak voorwendend. Maar het antwoord, dat hij van den Lovenschen drukker binnen de drie dagen thuiskreeg, was zoo gul en de uitnoodiging zoo vriendelijk, dat hij onmiddellijk afreisde.
Met de gekende hartelijkheid werd hij aldaar ontvangen en het deed hem goed uit het vormelijke, koel beleefde gezelschap van de hooge kringen in de gezellige sfeer van dezen eenvoudigen drukkersgezel te komen. Hij bekende openhartig welke de
| |
| |
onmiddellijke oorzaak van zijn bezoek was, en hij zag dat Corbeels deze bekentenis niet onaangenaam was.
‘Eigenlijk zou het passen, dat gij over meer tijd kondt beschikken om uzelf een volledige en zuivere voorstelling van den toestand te vormen,’ zei hij nadenkend. ‘De aangelegenheid is van zoo groot belang, dat alle oppervlakkigheid misdadig is, want ik mag u niet verhelen dat de toestand zeer ernstig is, en dat het resultaat van uw zending in zekeren zin over de verdere toekomst van ons land kan beslissen.’
Michaël knikte; hij kende zijn vriend voldoende om te weten dat hij geen ijdele woorden gebruikte. Hij betreurde het dat zijn tijd gemeten was, en hij reeds 's anderen daags zou moeten vertrekken.
‘Dan is deze avond voor u,’ knikte Corbeels, ‘behalve een uurtje, dat ik aan een afspraak, die niet uit te stellen is, zal moeten besteden. Maar de tijd zal voor u niet verloren zijn. Kom met me mee!’
Zij verlieten ‘Den Hertog van Braband’ en langs steegjes, die hen aan den rand van de stad voerden, bereikten zij een oud brouwershuis. ‘Ik heb het ver gebracht, ‘fluisterde Corbeels glimlachend, ‘twee werkhuizen...’ Als hij Michaëls vragenden blik zag, voegde hij er aan toe: ‘Hier zou ik echter de speurhonden van Zijne Majesteit maar liever niet ontvangen!’
Achter de brouwerij lag een verlaten gebouw en daar had de drukkersgezel zijn verborgen werkhuis. Pers en zetkast stonden tegen den muur; een lage tafel lag bedekt met druksels en handschriften. Corbeels stak een kaars aan en sloot de luiken. Hij schoof een stoel bij en haalde uit rekken en schuiven een hoop vlugschriften. ‘Er zal wel middel zijn om er een uurtje mee door te brengen,’ knikte hij. ‘Ik haast mij om terug te zijn.’
Wanneer hij alleen was, moest Michaël glimlachen om het eigenaardige van zijn toestand. Zat hij, de keizerlijke gezant, daar niet als een geheimzinnige samenzweerder verborgen? En wat daar vóór hem lag, volstond, bij ontdekking, om hem gevangenisstraf, zelfs verbanning te bezorgen. Maar dra lokte zijn nieuwsgierigheid hem tot lezing en er was ruimschoots
| |
| |
afwisseling om hem zijn eenzaamheid spoedig te doen vergeten.
Hij wist wel dat nog steeds, zoowel in de steden als op het platteland, allerhande vlugschriften werden verspreid, waarin afwisselend in 't vroede of in 't sotte de edicten van den keizer gehekeld werden. Maar dat het zoo'n afmetingen genomen had, verbaasde hem. En dit kwam dan nog alleen uit het werkhuis van Corbeels! Zoowat overal in den lande moesten sluikdrukkers aan 't werk zitten. Had hij laatst niets vernomen over een betrapten Tongerschen gezel, die maar amper naar het prinsbisdom kunnen ontvluchten was?
Wat hij las, was van zeer verschillend allooi. Vaak deed de sappige volkstaal, onbeholpen maar sterk gekleurd, hem glimlachen, al ontging hem de wansmakelijkheid van menig al te sterk gekruid gezegde niet. Hij werkte zich door kreupele, hinkende verzen, stuntelig opgetimmerd door een of anderen dorren rederijker, die iets te zeggen had, maar onmachtig bleek Pegasus te temmen. Soms stiet hij op een korte dissertatie, een stevig, stug gebouwd pleidooi, haast een onverbiddelijk rekwisitorium, waarachter hij de geoefende pen en het scherpe verstand van een jurist vermoedde. Of een van die vlijmscherpe parodieën, schitterend geschreven, geëtst met harden burijn, die den meedoogenloozen spot wekte. Maar wat hij ook las, steeds trof hem de felle haat tegen het nieuwe en de hartstochtelijke gehechtheid aan der vaderen erfgoed: godsdienst en eigen aard. Dit stemde hem tot nadenken en hij vroeg zich af, op welke wijze hij bij zijn zending deze ervaring zou kunnen gebruiken.
‘Ik wist dit niet,’ bekende hij openhartig, wanneer Corbeels naast hem stond.
De drukker glimlachte. ‘Gij ziet weinig menschen en wie zal u, den keizerlijken ambtenaar, deze gevaarlijke stukken onder de oogen brengen? Ik heb er aan gedacht u een verzameling te schenken, - niet omdat ik het noodig zou achten u nog te overtuigen, - om uw beweringen te Weenen met onbetwistbare stukken te kunnen staven. Maar ik laat u zelf oordeelen.’
Michaël schudde het hoofd. ‘Het dient tot niet veel, en voor
| |
| |
u kon het gevaar meebrengen. Maar wel wil ik dit alles nog eens doorlezen en de voornaamste punten noteeren. Wat moet gezegd worden, zal ik niet verzwijgen, hoe onaangenaam het ook in sommige ooren klinken moge.’
Corbeels zocht enkele bladen bijeen, rolde ze in een omslagpapier en reikte ze Michaël toe. ‘Ik twijfel er aan of uw zending eenig nut zal opleveren,’ zei hij traag, ‘de keizer rent door als een paard dat op hol geraakt is, en wie zal hem tegenhouden? Wat hadden de kloosters hem misdreven om met één pennetrek een eeuwenoude traditie te zien afschaffen? Wat heeft het burgerlijk bestuur te zien in aangelegenheden, die alleen de Kerk raken? Mogen wij onze dooden niet begraven waar wij dat goedvinden? Zal onze genadige keizer deken worden en de parochies aflijnen? Als de man maar eenigszins kon vermoeden wat een opschudding - in afwachting dat het wat erger wordt, - zijn seminarie-generaal in geestelijke kringen veroorzaakt heeft, hij zou zich misschien wel even bezinnen. Hebben wij nu onlangs niet mogen vernemen, dat de grenzen van onze heerlijkheden uitgewischt zijn en meteen onze leenen laathoven, onze schepenbanken, onze gildebesturen eenvoudig afgeschaft? Ik neem aan, dat niet alles is zooals het hoort en dat hier, zoowel als elders, misbruiken te weren zijn. Maar alles vernielen, om dan van meet af te herbeginnen, is een doenwijze die tegen het leven, dat groei is, ingaat. En dat zal zich wreken.’
Michaël, gespannen luisterend, knikte.
‘Ik weet niet of ik u dit alles zeggen mag,’ zei Corbeels aarzelend, ‘maar het kan u nuttig zijn, al wil ik u vragen er geen rechtstreeksch gebruik van te maken.’ Hij zweeg een wijl, ging dan voort: ‘De tegenstand groeit. Het buitenland staat niet onverschillig tegenover de beroering. Onze groote abdijen steunen onze beweging tot verzet. En het volk zal niet achterblijven; er zijn nog schuttersgilden, en waar de edele handboog nog in eere is, kan hij gebruikt worden als de nood in 't land is, zooals dit vroeger geschiedde. Laat graaf d'Alton dan maar pochen op zijn soldeniers en dreigen met moord en plundering;
| |
| |
geweld lokt geweld uit. Trautmansdorff heeft te lang gewacht om te spreken, de zwakkeling. En wat uw rol zal zijn...’
‘Ik zal zeggen wat ik zeggen moet,’ antwoordde Michaël, en de besliste toon in zijn stem scheen Corbeels niet onaangenaam te zijn.
‘Ik ben er verheugd om in u den advokaat van ons volk te zien,’ zei hij warm. ‘Wij gruwen voor geweld, maar de nood dwingt.’
|
|