| |
XXII.
Wanneer de karos langs het groote veehuis naar de uitgangspoort van de abdij reed, werd voor de vespers geklept. Maar pas hadden de klokken gezwegen, die over den plechtigen lijkdienst van zaliger dominus Joannes Peeters, in leven prelaat der Postelsche abdij, geluid hadden, of opnieuw werden de kloosterlingen tot gebed en 's Heeren lof geroepen.
Vooraleer de karos onder de zwaargemetselde poort doorreed, keek Michaël door het raampje en zijn oogen zochten het lage dak van de kerk en de vensters, waarachter nu reeds gedempt licht van kaarsen gloeide. Daar lag, binnen de muren van de heilige plaats, zijn vaderlijke vriend begraven en scherp voelde hij de pijn van dit onwederroepelijk afscheid. Van uit Brussel bij noodbode aan dit sterfbed geroepen, was hij nog tijdig in het stift aangekomen om die reeds verstijvende hand te drukken, den langen, diepen blik van die oogen te zien. Woorden had de stervende prelaat, geveld door een geraaktheid, niet meer gesproken, maar het was Michaël een troost geweest te zien, hoe zijn aanwezigheid de laatste stonde van den stervende had verlicht.
De kerk, het breede grasplein, de hooge boomen... Het duurde maar één oogenblik en de karos ratelde over het pad van zwerfkeien, dat van de poort naar de beukendreef liep.
Michaël liet zijn oogen gaan naar zijn reisgezellen: prelaat Hermans, die naar Tongerloo wilde, dominus Coornhert, die Loven nog wilde bereiken, en Corbeels. Misschien waren aller gedachten naar den overleden prelaat gegaan bij het kleppen van de vesperklok; hij zou niet meer in het gestoelte zitten,
| |
| |
den cantor met een kneukelslagje op het harde hout van de bidbank teeken doend, dat hij het ‘Deus in adjutorium meum intende’ mocht inzetten.
‘Een rechtvaardig man geweest,’ zei prelaat Hermans en deze woorden vormden het besluit en de kerngebalde samenvatting van zijn overpeinzingen. ‘En onze genadige keizer mag dezen al te vroegen dood op zijn geweten nemen.’ Hij zei die woorden traag, aanvallend.
Dominus Coornhert glimlachte. Hij voelde geen lust om een woordengevecht, hoe vreedzaam dit ook verloopen mocht, aan te gaan. Wanneer hij het bericht van het overlijden van den Postelschen prelaat ontving, had hij geen oogenblik geaarzeld om den kloosterling, dien hij hoogachtte om zijn voornaamheid en zijn bekwaamheid, deze laatste eer te bewijzen. En prelaat Hermans kende hij voldoende om te weten, waar die met zijn aanvallende woorden op aanstuurde.
Maar er hing een drukkende stilte en om deze te breken, vroeg hij, zonder kwade bedoeling: ‘De keizer? Begrijp niet wat die met de ziekte van den abt, die wij reeds lang kenden, te stellen had?’
Prelaat Hermans schudde het hoofd. ‘Van als het Seminarium generale te Loven ingericht werd, heeft hij geen gezonden dag meer gehad. Kan denken wat het voor hem moet geweest zijn, die als een vader bezorgd was voor zijn postulanten en novicen, ze uit zijn handen, onder zijn oogen weg te laten gaan. Ja, ik weet wat er gezegd wordt: te Loven werd hun door professors gedoceerd wat in de abdij door eenvoudige priesters onderwezen werd, kerkelijk recht, godgeleerdheid, kerkelijke geschiedenis. Goed, goed, maar het is de geest waar het op aankomt; en hoe de keizer gezind is, kan voor niemand een raadsel meer zijn...’
Dominus Coornhert knikte. ‘Bevel is bevel. En de Heilige Vader te Rome...’
Prelaat Hermans' gebaar hakte: ‘Hoe werd de Heilige Vader ingelicht? Wat ik weet, is de waarheid. Ik heb enkele van mijn jonge kloosterlingen in dit seminarie gehad. Leplat's
| |
| |
cursus in kerkelijk recht hebben wij rustig onderzocht, zonder eenige vooringenomenheid. Gevolg? Geen van onze novicen wilde nog naar Loven; liever legden ze de kleeren af, dan nog kettersche leering te moeten aanhooren. Ik heb uit dit alles de passende zedeles getrokken: ze zitten thans te Rome en de Heilige Vader werd ingelicht.’
‘Naar Rome? Niettegenstaande het verbod?’
‘Ja, niettegenstaande het verbod. Wij hebben natuurlijk dreigementen ontvangen. Gelijk of ongelijk telt niet meer, men stuurt enkele militairen en meent daarmee iedereen te dwingen. Maar zoo ver is het bij ons nog niet!’
Dominus Coornhert hoorde de aanvallende strijdvaardigheid in de stem van den prelaat, en hij antwoordde niet meer.
Buiten had de postiljon de zweep op de paarden gelegd en nu ging het langs de lage boschjes, met de heldere spiegels van de gladde veenplassen; rietpijlen wuifden lui onder de zachte stuwing van den wind. In de verte rees de stompe toren van Mol reeds boven de bosschen.
‘Niet terug naar huis gegaan?’ vroeg dominus Coornhert aan Michaël. Hijzelf had gehoopt gravin Martha op deze begrafenis te zien, en tot zijn spijt had hij geen tijd om een dag langer in de Kempen te pleisteren.
‘Ben thuis geweest,’ antwoordde Michaël. ‘Twee dagen. Moeder zag wel op tegen deze reis bij winterdag.’
‘En nu naar Brussel?’ wenschte prelaat Hermans te weten.
Michaël knikte. ‘Ik heb maar enkele boodschappen binnen de stad Loven, en dan reis ik morgen verder. Zal ik de eer van uw gezelschap hebben?’
‘Morgen? Ik zou eerst even te Tongerloo willen afstappen. Van de berichten die ik daar vind, hangt mijn verdere reis af.’ Hij zag dat dominus Coornhert het gesprek volgde en zich tot hem wendend, ging hij voort: ‘Het doel van mijn reis zou den leeraar wellicht interesseeren. Eigenlijk is het misschien minder geweten, dat Tongerloo in de abdij van Koudenberg te Brussel niet geringe kapitalen, zoowel lijf- als erfrenten heeft, die er destijds in ongelukkige omstandigheden geraakt zijn.
| |
| |
Prelaat Warnots heeft het klaargekregen de abdij met al haar bezit ten onder te brengen, zoodat haar opheffing - nu een klein jaar geleden uitgesproken, - de redding was, wél voor haar, niet voor de schuldeischers. Het is nu geweten dat het werk van de Bollandisten, na de suppressie van de Jezuïeten anno 73, bij de bulle Ac Redemptor van paus Clemens XIV, binnen de muren van Koudenberg een onderkomen gekregen heeft. Welnu, in ruil van de schuldbrieven is men geneigd ons de voortzetting van de Acta Sanctorum, Herebertus Roswijck's heerlijk werk, in handen te geven. Ik zou de waarheid tekort doen, als ik zei dat de onderhandelingen van een leien dakje liepen, en de lust om verder te gaan bekroop ons meer dan eens. Maar bisschop de Nelis drong sterk aan. Nu moet ik zien...’
‘Ik hoop uit den grond van mijn hart, dat gij moogt slagen,’ antwoordde dominus Coornhert. ‘Ik ben nu juist geen vriend van de mij al te rumoerige Miles Christi, maar voor het werk dat zij binnen de muren van studiekamer en bibliotheek verricht hebben, en bijzonder voor deze Acta Sanctorum, buig ik eerbiedig. Het buitenland mag ons dit benijden. En des te meer zou het mij verheugen later te mogen vernemen, dat onder den Tongelschen toren even bekwame geleerden als vurige vaderlanders wonen.’
Het was een compliment en prelaat Hermans nam het als dusdanig met een vriendelijke buiging in ontvangst. Maar het had een bijsmaak en dit was hem, fijnproever, niet ontgaan. Een oogenblik bekroop hem de lust weer het strijdros te bestijgen, maar een blik van Corbeels, die nog geen woord gesproken had, deed hem zwijgen. Waar hij dominus Coornhert kende als een beminnelijk mensch, een befaamd geleerde, wist hij hem met hart en ziel verkleefd aan de nieuwe richting en over heel de lijn meegaand met de directieven, die de keizer aan de Lovensche school opgelegd had. Coornhert was zelfs een van de eersten geweest, die den permanenten koninklijken commissaris de Neny, aan de hoogeschool ter controol opgelegd, ontvangen had in zijn huiskring, en waar velen er over akkoord waren, dat deze
| |
| |
commissaris, opgedrongen door Cobenzl, toch zijn hoedanigheden had en in bepaalde omstandigheden door zijn optreden de stichting eerder gebaat dan benadeeld had, bleef hij toch een instrument in de handen van den keizer, dat deze naar willekeur voor de verwezenlijking van zijn doeleinden gebruikte.
‘Als het gezelschap het mij niet ten kwade duidt, wil ik mijn tijd besteden aan dringend werk?’ Corbeels haalde een pakje bladen bedrukt papier boven. ‘Een drukker loopt natuurlijk met drukproeven op zak en...’
Dominus Coornhert glimlachte, met een zweem van spotternij in zijn schalksche oogen. ‘Zoo dringend in dezen tijd, mijnheer de uitgever?’
Zonder te antwoorden, stak Corbeels hem de drukproeven toe en dominus Coornhert las: ‘Vriendelycke Aenspraek tot de Deugdminnende Jonckheydt, bevattende vele zedelessen tot een christelyck gedrag, gevolgt van Morgen- en Avondtgebeden, alle vol minnelycke versuchtingen van eene Godvrughtige Ziele tot haeren Godt...’
‘Stichtelijke lectuur?’ vroeg Coornhert en hij kon een lichte teleurstelling moeilijk verbergen.
‘Een kwaden naam raakt men nooit kwijt, wat moeite men ook doet om een goeden te verdienen,’ antwoordde Corbeels, ironisch berustend, en boog over het druksel. Het was niet noodig dat hij meer woorden zei; iedereen had begrepen.
* * *
Even pleisterend in de Tongelsche abdij, moest Michaël tot zijn spijt vernemen dat abt Hermans hem niet naar Brussel zou vergezellen. Er lag een brief, het bezoek van den keizerlijken intendant voor 's anderen daags aanzeggend. De abt, die moeilijk zijn teleurstelling kon verbergen, nam het schijnbaar luchtig op en schertste: ‘Als vrienden aangezegd worden, gaat de gastheer niet op reis!’ Dominus Coornhert, dien deze woorden wel hoofdzakelijk golden, glimlachte maar liet zich niet tot wederwoord bewegen. Michaël speet het wel het gezelschap van den abt te moeten missen, en zijn ontgoocheling groeide
| |
| |
nog aan wanneer hij vernam, dat Corbeels insgelijks in de abdij zou blijven: hij wendde enkele gesprekken vóór die hij met een der paters, doctor theologiae, moest voeren in verband met het nieuwe kerkboek, dat door hem ging uitgegeven worden. Wanneer hij Michaëls ontstemming merkte, zei hij: ‘Het is geruimen tijd geleden dat wij u te Loven nog gezien hebben. Wanneer mogen wij uw bezoek verwachten?’ Zachter voegde hij er aan toe: ‘Er is wel een en ander dat u kan interesseeren...’ Michaël was hem dankbaar om de vraag en beloofde binnen den kortst mogelijken tijd aan zijn verlangen te voldoen.
Het begon reeds te duisteren wanneer de koets, waar nu alleen dominus Coornhert en Michaël in overbleven, afreed en het was volop nacht als in het melkwitte licht van de heldere vriesmaan de eerste huizen van de stad Loven voorbijschoven. Het was een lange tocht geweest, met korte gesprekken, flitsen rond invallende gedachten, en lange stilten waarin de oogen rustig gleden over het kale winterland en den koelen toover van dezen vriesnacht. Maar wat dominus Coornhert zei en de wijze waarop hij zijn gedachten in woorden kleedde, had spoedig Michaëls ontstemming doen verdwijnen en met een genot, dat hij nauwelijks te verbergen wist, had hij zich ondergedompeld in dit bad van wetenschap en kennis. Met heimwee had hij teruggedacht aan de vervlogen dagen van zijn studietijd, en wanneer hij dominus Coornhert goedennacht toewenschte, voegde hij er aan toe: ‘Is het niet alsof ik morgen weer cursus loopen zal, luisterend, onderzoekend en smakend?’ Dominus Coornhert glimlachte raadselachtig en zweeg. Kon hij zeggen, dat hij oneindig veel meer gehouden had van den schitterenden studiosus dan van den veelbelovenden attaché?
Zoo zette dan 's anderen daags Michaël alleen de reis voort. Allicht ontvingen ze hem ginder op zijn bureau met eenige verrassing: hij had een week verlof gevraagd en reeds den vierden dag zou hij binnen de muren van de hoofdstad zijn. In zekeren zin speet het hem nu wel, niet langer bij zijn moeder gebleven te zijn, maar de atmosfeer was hem te geladen na de berichten die versch over zijn zuster Hortense binnenge- | |
| |
loopen waren: het bleek dat de Choiseul den Oostenrijkschen dienst verlaten had en in de kaders van het Fransche leger opgenomen was. Nu, hij kon over korten tijd wel een nieuw bezoek in de Kempen wagen, en misschien was het wel goed voor Aimée op den rustigen buiten te vertoeven de laatste maanden vóór... Hij glimlachte en zijn aangezicht, dat voor zijn jaren te strak en te afwezig was, werd jong.
Alleen reizend duurde de reis hem lang, en met een zucht van verlichting stapte hij uit de postkoets, die hem aan de Zavelkerk afzette. De stralende winterdag, die als belofte in den strakhelderen morgenhemel geleefd had, was omgeslagen tot een wolkenzwaren hemel en op den nukkigen rukwind vloog reeds stuifsneeuw.
Vóór zijn woning stond een koets, met wachtenden palfrenier. De poort stond op een kier. In de hal kwam hem de flauwe geur van Keulsch water tegen. Wanneer hij den bekenden chirurgijn Van Melder van de breede wenteltrap zag komen, was het of een hand naar zijn keel greep en hij durfde niet vragen.
Maar Van Melder knikte, en lachte dien breeden lach, die hem zoo beminnelijk, vaderlijk maakte. Hij klopte Michaël op den schouder en zei: ‘Een ongelukje maar, heer attaché, een ongelukje, meer niet, en mevrouw zal dat spoedig vergeten hebben. Misschien de vermoeienis, een lichte val...’
‘Wat bedoelt ge?’ vroeg Michaël met bleeke stem. Hij moest niet vragen, hij wist, maar hij moest het nog eens uit zijn mond hooren.
De chirurgijn glimlachte. ‘Jong zijn, en goede raad is er om naar te luisteren, maar gewoonlijk niet om gevolgd te worden. Een paar weken rust, en een volgende maal valt dat niet meer voor.’
Hij haalde zijn uurwerk boven, reikte dan Michaël de hand. ‘Verontschuldig, het is haast middag en ik heb nog enkele bezoeken af te leggen. Dezen avond kom ik nog wel eens terug.’
Michaël liet hem gaan zonder een woord te spreken. Aan de trap staand, luisterde hij naar het geluid van de dichtvallende poort, het wegratelen van de koets. Moe ging hij de trap op.
| |
| |
Boven stond hij vóór Anna, het kamermeisje. Hij keek haar vragend aan en daar zij zwijgen bleef, zei hij gebiedend: ‘Waar is mevrouw gisteren geweest?’
Zij poogde te vluchten, maar hij liet haar geen kans. ‘Waar?’ herhaalde hij donker, haast dreigend.
‘Op het ijsfeest.’
‘Schaatsen?’
Zij knikte. Hij wachtte een poos. ‘En eergisteren?’
Zij schrok bij de vraag. ‘Op het bal bij graaf Cobenzl.’
‘Laat?’ vroeg hij, pijnlijk glimlachend.
‘Middernacht,’ fluisterde zij.
Hij knikte en liet haar gaan. Een oogenblik schaamde hij zich om dit gesprek. Waarom moest hij van dienstvolk trachten te vernemen wat zijn vrouw hem zeggen moest? Onwillekeurig mat hij den afstand, die hem van haar scheidde en dit deed hem pijn.
Aarzelend stond hij aan de deur van haar kamer, de koele klink in de hand. Als hij binnentrad, sloeg de weepsche geur van reukwerk, waterdamp en broeiwarmte hem in het aangezicht. Hij trad naar het bed en zwijgend keek hij haar aan. Haar oogen straalden hem koortsig tegen en op de deken was haar hand onrustig.
‘Ik meende dat gij mij iets te zeggen hadt, Aimée,’ zei hij rustig, na lang zwijgen, maar de koelheid in zijn stem kon haar niet ontgaan. Zij antwoordde niet en haar blik kwam hem uitdagend, haast vijandig vóór.
‘Ik ben té vroeg thuisgekomen?’ vroeg hij bitter. ‘Moet ik dan altijd hier zijn om u te beletten dwaasheden te doen?’
Hij wond zich op en daar zij niet antwoordde, ging hij naar het venster toe en keek naar buiten. De lage stad lag aan zijn voeten met de gekanteelde gevels van de huizen aan den overkant, waar de magere sneeuw de scherpe ribben reeds teekende; en over de grillige wereld van daken en schouwen dwarrelden de dikker wordende vlokken naar donkerder grijsheid, waaruit een toren oppuntte en in de verte de logge schaduw van een zwaar gebouw opdoemde. Hier binnen was de rust en de ge- | |
| |
zellige warmte, maar wrevelig rukte Michaël zich los en naar het bed gaand, zocht hij naar woorden om haar te zeggen wat hij in de gegeven omstandigheden meende niet te mogen verzwijgen. Aimée had het aangezicht naar den muur toegekeerd en lag onbeweeglijk; misschien sliep zij wel, maar dat kon hij niet gelooven.
Zonder één woord te zeggen, verliet hij de kamer en de deur viel harder dicht dan hij het bedoeld had. Eigenlijk schaamde hij zich; ten slotte was het ongeluk geschied en lag Aimée in pijn, wellicht had zij wroeging over wat gebeurd was. Maar hij kon het niet over zijn hart krijgen, terug naar haar toe te gaan.
Hij ging naar zijn kamer, waar het meisje bezig was vuur te maken. Hij stond eenigen tijd zwijgend toe te kijken, zag de magere vlam, die gretig aan het dorre hout knaagde en rond de groote klompen likte.
Als hij alleen was, ging hij in den zetel zitten, dien hij dicht bij het vuur schoof. Op zijn werktafel wist hij den arbeid, die wachtte, maar hij kon er niet toe besluiten er aan te beginnen. Het was of zijn kracht verlamd was, of hij zich zwaar vermoeid voelde en vóór alles rust behoefde. Gedempt kwamen de verre geluiden van het huis tot hem, maar rond hem leefde de stilte, als een rustige zee.
Hij had haar, vóór zijn afreis, nog zoo nadrukkelijk er op, gewezen voorzichtig te zijn en die ontspanning te mijden, die in de gegeven omstandigheden voor haar niet paste. Hij kende haar onstandvastigheid, - kinderlijke grilligheid, zou juister gezegd zijn, maar hij had gemeend dat het besef van haar toestand haar van alle lichtzinnigheid zou weerhouden hebben. Eens te meer had hij zich vergist... Het was niet de eerste maal, stelde hij met eenige bitterheid vast.
Zijn moeder had hij, na lange aarzeling, het blije nieuws meegedeeld en zij had zich verheugd. Hijzelf had zoo vaak reeds met verteedering gedacht aan dit ontroerend mirakel: een poezelige kinderhand, feilen rinkellach en geluid van naderende stapjes. Dat was nu voorbij en in hem rees een donker vermoeden, dat het niet meer weerkeeren zou.
|
|