Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kroniek (1942)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kroniek
Afbeelding van KroniekToon afbeelding van titelpagina van Kroniek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (19.74 MB)

ebook (3.19 MB)

XML (0.76 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kroniek

(1942)–Emiel van Hemeldonck–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 50]
[p. 50]

VI.

Hij begint ze te kennen en te doorschouwen, de groote en de kleine, al wat daar in zijn klasse in de banken zit en naar zijn woord luistert. De meisjes met de montere gezichtjes en de harde vlechten en het schelle geluid van de snibbige stemmetjes. De jongens met de kaal geschoren vlaskoppen, dat breede voorhoofd met de vochtige hardgrijze oogen, den scherpen neus en daar de beenderige kin. Dat klein volk van kleine menschen, wroeters in de ondankbare hei, zwoegers in de kleiputten en de moeders met kinderen aan de rokken en een op den arm. Fieneke, dat klein ding, ze komt tegen hem aangedrumd als een speelsche jonge kat; hij kent haar porseleinblauwe oogen die hem niet verlaten. En daar is die Goor, die wondere Goor.

Meester Van Deun had hem wel verwittigd. Van allemaal wist hij wat te zeggen, goed en kwaad, de streken en kwaperterijen, en de goedheid die in alle kinderen leeft en plots, onverwacht, als een vlam omhoog slaat. En van Goor? Dat was dag en nacht, licht en donker, een gladde spiegel van een veen onder zon, een donker bosch vol vreemd gesuis. Ja, dat was Goor.

Hij zit daar op de achterste bank, hij ligt er op, breed en lui. Daar leeft aan hem niets dan zijn oogen. Ze laten den meester niet los. Eens heeft hij gezegd, onverwacht en ongevraagd: ‘Dat is niet waar!’ Zoo, dat is niet waar, en waar heeft Goor dat anders gehoord of gezien? Hij heeft dat gelezen, en zijn stem is vast en onwrikbaar, wat hij zegt klinkt als een eed. En meester twijfelt. Hij kan zich vergissen en hij zegt dat tegen Goor en Goor glimlacht, een beetje onthutst. De andere kinderen weten niet wat ze denken moeten. Die Goor, die alles durft, en daar de meester. En nu zegt de meester dat Goor misschien wel gelijk heeft, - missen is menschelijk, - hij zal dat na de klas nog wel eens nakijken, maar wat hij nu al zeggen wil: Goor moet manieren leeren, als hij nog iets te zeggen heeft; hij zal dat doen lijk de andere kinderen, anders loopt hier alles verkeerd en daar is niemand mee gebaat. Meester zegt dat kalm, maar beslist, dat heeft Goor wel gehoord en dat verrast hem. Hij knikt en daarmee is dat uit.

[pagina 51]
[p. 51]

Maar na de klas zegt meester: ‘Zoo, Goor, ge leest boeken? En veel? En waar haalt ge die?’ Goor kwam los en als hij wat later naar huis trok, had hij een boek van meester De Ruyck mee.

Hij zit ginder in de hei, zijn moeder heeft last met de kleine kinderen en de geiten, zijn vader met zijn borrels. En Goor is de oudste. Hij krijgt de karweien, hij leest op het zwaarmoedige aangezicht van zijn moeder en zwijgend schiet hij bij. Hij zit 's avonds alleen bij de lamp, zijn moeder is al gaan slapen, en zijn vader is nog niet thuis. Hij zit in de boeken te snuffelen, hij verslindt de bladzijden en leest zijn oogen rood en brandend. Hij kent dien stap langs het lage venster en het geruttel van de deur. Zijn vader gromt tegen moeder, - soms wordt het erger. De kleintjes zwijgen en kruipen weg, ze krijgen hun deel van de bui. Maar Goor wordt gerust gelaten. Zijn vader gaat er voorbij en 't is precies of hij ziet hem niet staan. Goor is elf geworden, hij staat voor zijn Eerste Communie en ge zoudt hem volle vijftien geven. Zwaar geknookt en de spieren groeien. Goor, de wondere Goor, dag en nacht, licht en donker, de gladde spiegel van een veen onder zon of een donker bosch vol vreemd gesuis.

Meester De Ruyck kent hem nu en hij laat hem niet los. Dit is een ernstig gevecht en hij weet wat er op 't spel staat. Maar roekeloos gaat hij het aan.

 

Zoo tegen Kerstdag aan komt hij thuis en zijn vader zit in de kamer met volk. Wat zijn die daar aan 't doen, vraagt hij, het is geen weer om in die kille kamer te gaan zitten, kijk maar eens buiten, de maan staat hard en groot aan den veloeren hemel en de grond klinkt onder den voet. Stanske vertelt hem dat de notarisklerk daar zit, hij is al drie keer geweest en zij heeft iets van een verkoop gehoord.

Verkoop? Hij gaat terug buiten, er vreet een onrust aan zijn hart. In den maneschijn ligt de hoeve daar peislijk tegen den boschkant, het melkwitte licht vloeit langs de gekalkte muren. Zou de heer aan verkoopen denken?

Hij hoort stemmen, zijn vader en de hooge stem van den klerk. Zij zien hem niet. Hij hoort den stap van den man op het vorstharde pad en dan gaat hij naar binnen.

‘Ha, dat ge daar zijt,’ zegt zijn vader en Karel hoort een nauwbedwongen vreugde in zijn stem.

[pagina 52]
[p. 52]

Het eten is gereed, de pap dampt op tafel. Ze eten zwijgend. En dan legt Klaasboer zijn lepel neer en zegt, schijnbaar achteloos: ‘Ik heb dat stuk van Jan Rielen gekocht.’

Karel kijkt hem aan, er is wel meer te zeggen. ‘Ha, dat stuk van Jan Rielen?’

De boer knikt. Hij staat recht en grijpt zijn klak; hij slaat een sjerp om. ‘Ga'de nog eens mee?’ vraagt hij.

Ze gaan over het smalle pad achter den huis, zoo door de bosschen. Het magere gras ligt levend van het vreemde maanlicht dat door de takken speelt. Het is oneindig stil in den hoogen vriesnacht; het plotse geritsel van dood hout en een ver geluid dat opklinkt en lui wegsterft, en de stilte is nog zwaarder.

‘Ja, ik heb dat stuk van Jan Rielen gekocht,’ herhaalt Klaasboer. ‘Hij heeft zoolang gezopen tot er een eind aan kwam. Het is het eerste stuk niet dat zoo weggeraakt, en 't zal nog 't laatste niet zijn.’

Karel kent dat stuk wel, een malsche wei op hei en bosch veroverd, een rustig stuk groen dat peislijk tusschen wild gewas en mager kanthout geschoven ligt. En de borrel weeral.

‘Hoe is dat gegaan?’

‘Ja, hoe gaat dat? Hij kan niet altijd bij dezelfden gaan, en op een avond geraakte hij hier. Hij heeft zitten schreien in de kamer. 't Kunnen zattemanstranen geweest zijn, die zijn gauw gereed, En we zijn rap akkoord geweest.’

‘En wat ga'de daar mee doen, vader?’

‘Hebben.’

Ja, hebben en anders niets. De heer moet daar niets van weten, het zijn ook zijn zaken niet. En hij zou er dingen over kunnen vragen, die Klaasboer niet te graag beantwoorden zou.

‘Hebben!’ herhaalt hij en weer hoort Karel die nauwverborgen vreugde in zijn stem, een trots dien hij in zijn vader niet kende.

Ze draaien het zandspoor in, achter het akkerland. En dan staat Klaasboer stil. ‘Daar!’ wijst hij. Hij stapt langs den beemd, traag, haast plechtig. Zijn oogen hangen lijk gezogen aan dat stuk wei, een heldere spiegel in dit verrukkelijke maanlicht, midden de zwarte bosschen.

‘Dat is het,’ zegt Klaasboer. Hij stopt zijn pijp en smoort aan, maar zijn oogen verlaten dat stuk niet.

‘Ik heb dat niet heelemaal betaald,’ zegt hij en het klinkt

[pagina 53]
[p. 53]

als een biecht, ‘daar kon ik niet over, maar ik zal er wel komen, is 't van 't jaar niet, dan lukt het een ander jaar. De notaris zal 't verhuren, daar kraait geen haan over.’ Hij zwijgt en staat wachtend, maar daar komt geen antwoord .‘Tien jaar jonger zijn, en volk hebben!’ Het is een donker gemor, een verbeten verlangen, en Karel weet wel wat dit beteekent. Hij durft niet zeggen dat zijn vader hem van den grond weggetrokken heeft.

Ze gaan terug langs het pad, overwoekerd door het gras dat zacht toegeeft onder den voet. Aan den draai kijkt Klaasboer om. ‘Tien jaar jonger zijn en volk hebben!’ herhaalt hij.

 

Wat heeft hij aangevangen met Goor? Waar heeft hij het uitgehaald om hem al die boeken mee te geven? Hij staat daar les te geven en die Goor zwijgt niet, hij weet er haast zooveel van als de meester zelf, en hij kan het zeggen.

‘Goor, daar is nu te zwijgen!’ En Goor zit hem aan te grinneken, zijn kleine oogen glinsteren. Heel de klasse heeft het gezien en de oogen gaan naar den meester. Durft hij Goor aan?

Hij laat Goor zitten, zoo maar. Hij heeft geen tijd om er lang over te prakkezeeren. De kleine mannen wachten, hij moet de les met de nieuwe letter overhooren; en dan volgen de mannen met hun vraagstukken, hij heeft er wel een heele serie opgegeven, maar rap zijn die gasten! En Goor zit daar, zoo maar.

Hij kucht eens en kijkt rond, een beetje onthutst. Hij laat zijn griffel vallen en rammelt met de lei. De kleine mannen kijken op van hun werk. Die Goor toch!

Dan krijgt meester De Ruyck hem in 't oog. ‘Zoo, Goor, ge geraakt niet klaar met dat vraagstuk? Als ik seffens wat tijd heb, kom ik wel eens helpen!’

Goor kijkt hem met open mond en groote oogen aan. Hem helpen? Dat heeft die kleine bende nooit gehoord. Hem helpen? Hij twijfelt wat hij doen zal; hij kan zijn boek laten vallen, den makker die voor hem zit onder de bank aanstampen, de klas overhoop zetten, en tegenspreken, wild en ontembaar, en vloeken lijk zijn vader doet als hij in den laten avond aangestrompeld komt. Hem helpen?

Daar ziet hij dat de meester zich recht van die kleine mannen. Zal hij naar hier komen? Goor denkt er niet langer over

[pagina 54]
[p. 54]

na en grijpt naar zijn griffel. Zijn oogen zoeken in het boek. Eerst de oppervlakte, lengte maal breedte, en de proef daarop. Dan...

Als de klas uit is moet hij even wachten. Zijn blik is wat onzeker als hij naar den meester opkijkt. Wat is die van zin? Hij is alleen in de klas, hij hoort de stemmen daar buiten, die ijler en verder klinken en het is opeens zoo stil geworden. De banken en de kachel daar, het heeft alles een ander uitzicht gekregen en het licht dat door de hooge vensters binnenvloeit, de vale dag leeft er in en de groeiende avond. En meesters stappen, ze klinken hol op de steenen buiten.

‘Ha, Goor, wacht even.’

Hij volgt meester met de oogen. Als hij straft, weet hij niet wat hij doen zal. Geslagen worden dult hij niet, tegenslaan doet hij zeker. Laat hem maar eens beginnen. Zijn handen zijn klam, hij wroet er mee in zijn zakken.

‘Wel, Goor, kijk eens!’ Meester staat naast hem en bladert in een boek. ‘Dat zou'de moeten maken, hier dat...’ De vinger glijdt over de bladzijde, staat stil bij elk vraagstuk. ‘Ik kan u dat boek van den grooten kant niet meer geven; dat is misschien te moeilijk, maar ge kunt eens probeeren.’

Hij kijkt meester sprakeloos van verbazing aan. Is het dat? Hij knikt zwijgend. Er ligt ontstemming in den glimlach om zijn mond. Die vraagstukken? En dan wordt zijn eergevoel wakker, hij blikt den meester trots aan. ‘Daar heb ik geen papier voor!’ zegt hij zoo. Onder meesters oogen herhaalt hij zijn woorden en voegt er dralend ‘meester’ bij. Hij krijgt papier en dan mag hij gaan.

Het pleintje vóór de school ligt verlaten, de kinderen zijn naar huis. Hij schiet het pad achter den berg in; de handen in de zakken, den kraag hoog in den nek en overmoedig is zijn wild gefluit.

Zijn moeder staat aan de tob, in de staldeur. Hij heeft werk, zegt hij, werk van den meester. Maar hij zal eerst den laatsten ketel nog afstoken. Hij schuift het breekhout onder den zwart gerookten ketel en de wind jaagt den prikkelenden rook in zijn oogen. Hij ziet de jachtende vlammen, ze spuiten uit de magere takjes. Als meester hem maar eens geslagen had... Hij wordt overmoedig; wacht maar tot morgen, hij zal wel weten wat hij doen zal. Hij schuift maar hout onder den ketel, de vlammen likken met luie en lange tongen langs de roetwanden. Hij

[pagina 55]
[p. 55]

kan het zingende water hooren; het is een vreemd bekorend lied vol geheimzinnig verborgen leven.

Dan is zijn moeder daar, ze staat naast hem, hij hoorde ze niet komen, ‘'t Kookt,’ zegt ze en meer niet. Hij heft met haar den ketel van 't vuur. Het kokende sop spuit in de tob; flauwe dampen hangen in den huis.

Hij mag de kleine mannen naar bed doen. Ze zijn wild en rumoerig, maar hij is ze de baas. Daar is gestommel op de trap naar d'opkamer, en daar boven op zolder. En dan komt hij naar beneden en steekt de lamp aan, dat zachte licht dat mild op de tafel schijnt, de ledige koffiekommen, een broodkant en het scherpe broodmes.

Hij legt dat weg, en het brood. Zijn moeder werpt de staldeur toe. Ze staat in den heerd, ze drinkt een tas koffie. Dan zegt ze: ‘Ik zal maar gaan slapen.’ En hij knikt.

Hij zit aan tafel en haalt papier en potlood boven, en zijn boek. Hij glimlacht als hij de moeilijke opgave leest. Hij cijfert; het gaat sekuur en de proef vergeet hij niet. Daar, - laat hem morgen nog eens zeggen: dat is misschien te moeilijk... Hij zal hem dat eens anders laten zien!

Laat in den avond hoort hij de gekende geluiden: dat wilde lied, dat met stooten tot hem komt, den doffen stap achter den huis en de bons op de deur. Zijn vader staat in de donkere opening: ‘Ha!’ zegt hij. Zijn oogen zoeken verward, aarzelend en onzeker is het gebaar van zijn handen. Hij staat in den heerd en kijkt lui om.

Goor schuift papieren en boek bijeen, hij sluipt haast de zoldertrap op. Het bed kraakt, hij luistert ademloos en hoort niets dan de oneindige stilte van den nacht.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken