Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kroniek (1942)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kroniek
Afbeelding van KroniekToon afbeelding van titelpagina van Kroniek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (19.74 MB)

ebook (3.19 MB)

XML (0.76 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kroniek

(1942)–Emiel van Hemeldonck–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

VII.

Anna zit aan den naad, en buiten valt de avond. Zij moet het naaiwerk wegleggen, haar handen rusten in den schoot en haar oogen zwerven over de markt. Zij kan de hooge, magere linden zien en het fijn geteekende takkenwerk tegen den bleeken avondhemel. De lucht zit vol vreemde klaarte tegen een zwaar wolkendek, er zal wel sneeuw komen.

Deze markt heeft ze nog niet onder sneeuw gezien, wel die

[pagina 56]
[p. 56]

andere, in de stad, toen ze nog diende. Alles leeft scherp geëtst in haar verbeelding, de gekapte boomen, de zwarte sporen van de tram en de troep kinderen als de school uit was. En de donkere geluiden van den avond, het zware geronk van voorbij zoevende auto's, de doffe slag van een paardenhoef en het zeurende zingen van den fluitwind in de hooggespannen telefoondraden.

Heel de stad herleeft in haar verbeelding. De oude mevrouw met haar zacht gebaar en de hooge fluisterstem; en de werkvrouw, eens in de week, met haar ellendig herhaalde litanie over de kinderen, de ondankbare kinderen; de bakker met zijn hondekar, hij floot altijd tusschen de tanden en liet het wisselgeld met onverdoken genot in zijn hand rinkelen; en de tuinman die de groenten bracht, de postbode met de brieven, en de buurman die 's morgens in de deur stond en zijn pijpje rookte. Van op de slaapkamer kon zij in den tuin van den buurman zien; de gereven paden, de opgebonden bloemen en de rustige grasperken. En den zetel onder den hoogen perelaar.

Het is lang voorbij, maar zij glimlacht verteederd als zij er aan terugdenkt: een jonge man die van zijn boek opkijkt. En meer niet. In het najaar is de eenige jongen van buurman gestorven. De zetel stond nooit meer onder den perelaar.

Dan heeft tante haar gehaald, hier naar dit rustige dorp en de stille menschen, in dit stille huis. Dit eenvoudige, eentonige leven met den gang naar de kerk in den vroegen morgen en 's avonds den stillen ‘slaapwel’ en alle dagen dezelfde. In de lichte voorjaarsnachten groeiden verlangens naar vreemde, onbereikbare dingen; heimwee naar iets heerlijks, dat zij niet onder woorden kon brengen, doorhunkerde haar. In den zomer is de timmerman gekomen, de buurman die een helpende hand toestak, 't een woord brengt 't ander mee, en hij had maar over de haag te kijken om te zien of er gebuurt werd. Zij houdt van den stillen man, die monkelend toeluisteren kan; zij weet hoe zijn trouwen oogen haar aanblikken als zij vertelt. Hij moet niet spreken, er ligt iets vaderlijks in zijn beheerscht gebaar en als hij spreekt, doet hij dat traag en bedachtzaam. Er komt een rust over haar wanneer hij daar staat en alle verlangen zwijgt. Luister, daar gaat het montere geklop in zijn werkhuis. Het kan ook geklop op de achterdeur zijn; meester doet dat als hij langs den tuin komt, meester De Ruyck.

Meester De Ruyck, - haar oogen gaan over de markt, gin-

[pagina 57]
[p. 57]

der ligt de school. Kinderen loopen uit de poort, de school zal wel uit zijn. Zij weet hoe hij over de markt stapt, de boeken onder den arm. Aan de pomp blijft hij staan en kijkt rond, hij eischt dat de kinderen recht naar huis gaan. En dan komt hij nader, zij hoort zijn stap op de keien, dan in het smalle gangetje langs het huis. Hij opent de deur met vasten greep en dan klinkt zijn helle, eenigszins harde stem: ‘Goeden avond.’ Zoo is het elken dag.

De markt ligt verlaten, de wolken zinken lager, langs de enge spleet gulpt het vreemdgele licht over het donkerend land, de huizen en de roerlooze boomen. Zij kan weerom het geklop van den timmrman hooren. Zij zal het licht niet opsteken, tante is nog niet thuis, maar zij weet niet wat zij doen moet, en er woelt een vreemde onrust in haar. Zij zet een lied aan, er zijn geen woorden bij noodig, haar stem klimt en daalt; het is haast donker en zij sluit de oogen; onwillekeurig vouwt ze de handen. En zingt.

Zij heeft hem niet hooren binnen komen. Zij hoort plots een stem, die van duizeligwekkende verten aangezoefd komt: ‘Zingen in den avond?’

Zij zwijgt, en als razend klopt haar hart. Ze kan niets zeggen; moeizaam staat ze recht en ademt diep. Aarzelend zoekt haar hand op de schouw. Zij ontsteekt het licht.

Meester De Ruyck staat daar glimlachend in de deur. ‘Waarom niet voortgezongen?’ vraagt hij. En dan eerst ziet hij haar verwarring en de starre oogen.

 

Stanske, dat mensch, ze heeft een kwaden winter achter den rug. Nooit ziek geweest, van haar lang leven niet; sterk gebouwd, ruw geknookt en stevig gespierd. Maar ze komt op een avond doornat en rillend van koorts aan, heel den dag mest getrokken in den mistigen druilregen.

‘Waarom eet ge niet?’ had Klaasboer gevraagd. Hij zag ze daar zitten in den heerd met hoog opgetrokken schouders en een scherp aangezicht. Hij moest de vraag herhalen, ze zat hem aan te staren met groote, angstige oogen.

‘Ga slapen!’ beval hij kort. Ze gehoorzaamde lijk een kind. Toen hij haar een tas warmen drank aan haar bed bracht, keek ze hem aan lijk een geslagen hond. Haar handen beefden zoo sterk dat ze de tas haast niet vasthouden kon. De tranen liepen haar zoo over het scherpe, beenderige gelaat.

[pagina 58]
[p. 58]

Het is op het randje gegaan. Dagen, nachten dat de koorts brandde en dreigde. Maar Stanske was sterk en ze won het. Einde Maart nu, er is al wat zon die vleit en Stanske zit aan 't venster. Ze kan de werf zien, de kiekens scharrelen in het kafstof. Ginder komt Klaasboer aangereden. En hij is niet alleen.

Ze kan maar niet denken wie het zijn zou. Het is pas na den middag, en dat is toch Karel? Of ziet ze niet goed meer? Toch, - maar hoe?

Hij staat al naast haar en lacht: ‘Geen school vandaag, Stanske, en ik moest in Turnhout zijn. 'k Ben dan maar eens doorgekomen.’

Zij ziet zijn jong, frisch aangezicht, en zijn guitige oogen. ‘En 'k heb wat meegebracht voor u!....... Maar raden.’ Hij houdt iets achter zijn rug verborgen.

Ze betrouwt hem niet; als kind had hij streken, hij verborg handdoek of borstel en liet dan maar raden.

‘Een stuk hout!’ zegt ze, maar hij schudt het hoofd.

‘Een steen? Een handoek? Gras’

Ze geeft het maar op. Hij legt een pakje op haar schoot. ‘Ge kunt niet meer raden, Stanske. Een goed rozijnenbroodje, en 't mag u smaken!’

Er is een aarzeling in haar oogen, met twijfelend gebaar vouwt zij het pakje open. Dan toch, - ze kan het haast niet gelooven. Ze zit daar zoo maar te kijken. De zonneschijn vloeit mild op haar aangezicht, op haar handen, op het goudbruin brood. Zij sluit haar oogen en vraagt niet meer.

's Namiddags gaat Karel mee naar den akker, naar 't bosch waar het laatste hout gestapeld ligt. En hij kuiert nog eens in den tuin, waar de eerste, paaschbloemen tegen den schuttenden schuurmuur bloeien. ‘Die neem ik mee voor mijn school,’ zegt hij, ‘dan heb ik ook iets van thuis.’

Tegen den avond trekt hij af en hij vergeet zijn tuiltje niet. Stanske kan hem volgen tot hij achter het jonge bosch buigt. Hij zal het treffen: een zachte avond, droog onder den voet en een jonge maan.

Het is goed donker als hij te Rielen aankomt. Bij Barbara's is het licht al aan, de achterdeur staat op een kier. Anna wascht het vaatwerk aan den pompsteen.

‘Ha!’ schrikt ze. ‘Wij meenden dat ge morgen vroeg eerst kwaamt!’

‘Dat valt dan tegen?’ glimlacht hij. Het licht van de lamp

[pagina 59]
[p. 59]

speelt in haar oogen, die zacht zijn, hij weet dat wel. En dan is hij plots stil.

Hij hangt zijn hoed weg en legt het tuiltje op de kast. ‘Kijk,’ zegt hij, bij ons bloeien de paaschbloemen al.’ Wat zal hij nog zeggen?

‘Ik zal ze in mijn school zetten,’ aarzelt hij, ‘of ik kan ze evengoed hier laten.’ En dan plots: ‘Wilt gij ze misschien?’

Hij draait het tuiltje in zijn handen en hij staat daar voor haar. ‘Ik heb nog nooit bloemen gekregen,’ fluistert ze en droogt traag haar handen af. Hij voelt haar vochtige, warme handen, één oogenblik maar. Hij durft haar niet aankijken.

‘Ik zal ze op de kast zetten’, zegt ze. En glimlachend kijkt ze naar hem op. Hij ziet dien glimlach die haar aangezicht jong en gelukkig maakt.

Ze staan daar op de kast, die paaschbloemen. Ze staan daar dagen, elken dag is het tuiltje kleiner. Nog één bloem, tè klein in dat té groote vaasje. Nog een dag, nog twee dagen, koppig. Dan werpt Anna de laatste bloem op den afvalhoop. En traag gaat ze terug binnen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken