Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kroniek (1942)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kroniek
Afbeelding van KroniekToon afbeelding van titelpagina van Kroniek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (19.74 MB)

ebook (3.19 MB)

XML (0.76 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kroniek

(1942)–Emiel van Hemeldonck–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XVII.

Lang moet hij niet zoeken naar een Kerstlied. In de kweekschool zelf hebben z'er een geleerd en als de melodie hem weer in 't hoofd schiet, geraakt hij ze voor dagen niet meer kwijt. Maar hij dierf er niet te goed aan denken: twee jongensstemmen, een sopraan en een alt, een kinderkoor en dan zijn oksaalmannen, het is geen kinderwerk. Hij bladert en zoekt in zijn muziekboeken. Hij kan dàt leeren, of dàt, - en een halve minuut nadien laat hij dat vallen, hij droomt van dat kinderkoor, het laat hem niet meer los. Hij leert de melodie van het refrein in de klas aan, hij heeft dat eenige keeren op zijn viool gespeeld, en hoor dat maar eens aan. In sierlijke letters schrijft hij de woorden op 't bord. Hij glimlacht en denkt: ik zou toch eens moeten uitzien naar een paar solisten. Zoeken moet hij niet, hij kent zijn volk. Die groote kerel daar, hij heeft zijn

[pagina 116]
[p. 116]

communie al gedaan en hij wil toekomend jaar op school; hij heeft den baard in de keel, hij zal dien tegenzang donker en sierlijk zingen. En zijn sopraan, - kan hij op Tistje Vennens denken? Hij zit daar ineengezakt in zijn bank, armen en beenen, buik en schouders, maar geen ruggegraat, hij pikkelt op krukken. De helft van den tijd ligt hij thuis, daar mag geen windje waaien of hij zit er mee, hij snakt wanhopig naar zijn adem en wat komt er van dat leeren terecht? Maar als hij goed is en zingen mag? Een nachtegaal, het fluweelen geluid van den wielewaal in den zomerschen dag.

Hij heeft dat tegen de mannen op het oksaal gezegd. Ze kijken hem aan, hij kan het best weten en hij is er voor aangesteld. Maar de smid zegt: ‘Ge pakt gij nogal wat aan!’ Hij kent muziek en weet wel wat dat vragen zal.

Maar hij glimlacht, meester De Ruyck, dat moet hij juist hebben. Hij schrijft de partijen. En op een Donderdagnamiddag zegt hij tegen Tistje Vennens: ‘kom maar eens mee.’

Hij gaat aan de piano zitten speelt het lied. ‘Ja, dat is het,’ zegt hij, ‘probeer maar eens,’ Hij hoort de schuchtere stem. Gebogen zit hij over de toetsen, hij proeft en glimlacht. ‘Nog eens,’ zegt hij, ‘en wat sterker.’ Hij neuriet de altpartij, het wordt een sierlijk omstrengelen, hij glimlacht al zingend. En dan sluit hij zijn oogen. Ze herbeginnen, hij moet het niet gebieden. Hij kan het kinderkoor hooren, het leeft in het lichte spel. En de donkere bassen woelen, traag en plechtig, een sonore golfslag, dat harde geluid van den smid, als een galmende klok en de forsche boerenstemmen. Nog een strofe, nog een. Hij zit te luisteren naar het uitzinderen van den laatsten klank. Dan ziet hij dat magere, fletse aangezicht en den neus met vlekken. En die glanzende oogen. Tegen de deur staan de krukken.

‘Hier,’ zegt hij. Hij heeft een paar appels, met geuren van mild najaar. Hij kijkt het ventje na, het klagelijke lichaam dat tusschen de twee krukken opgehangen is en flodderig schommelt als een paljas.

Boven hoort hij kindergefrazel. Anna zal te bed gebleven zijn Traag gaat hij de trap op; de melodie zoemt ver en donker in zijn hoofd.

 

Het gebeurt wel meer dat ze nog te bed ligt als hij 's middags thuis komt. Hij durft niet vragen, hij ziet de donkere oogen

[pagina 117]
[p. 117]

die hem niet loslaten en hij weet dat hij geen woord mag zeggen, of de wanhoop rukt zich los en hoe zal hij haar bedaren? Hij snijdt een boterham en er is koude koffie. Het kind speelt aan zijn voeten.

Ze klaagt niet, die Anna. De winter is daar, de donkere regendagen en de plotse vorst als de wereld in den bleeken morgen wit ligt; of de baldadige wind die over de hei stormt en de lage huizen teistert. Ze kucht en doet haar werk, al waar het gaat.

Ze kent dien stap beneden, en het holle kloppen van de krukken tegen de deur. Ze ligt roerloos te luisteren naar het lied dat zal geboren worden en als de eerste klank haar oor slaat, gaat een huiver door haar heele wezen. De tijd verglijdt, er is geen pijn meer, zij heeft dit geluk nooit gekend.

In den stillen nanoen laat de melodie haar niet los. Ze luistert naar het koppige geroffel van den regen tegen de ruit en de wind in het gangetje zoemt donker. Het kind ligt over een prentenboek gebogen. Dan staat zij recht en gaat in de kamer. Het boek ligt daar. ‘De witte nacht en hooge sterren...’ Zij kan de melodie niet weerhouden. En zingt.

De stem is gesluierd en fluit. Zij kucht droog en koppig en herbegint. Zij wil niet ophouden; in haar juicht het en dat kan zij niet weerhouden. Het wordt een ver en heesch gefluister.

Ze legt het boek weg en staat roerloos. Ze gaat traag naar den zetel en strekt zich uit, en sluit de oogen. Een oogenblik maar, ze is niet laf. Die harde oogen breken en er groeit een ontzettende angst in haar om de tranen, die ze dreigend voelt.

Ze luistert naar den regen die tegen de ruit zingt. Ze luistert naar het pratende kind aan haar voeten. En naar de donkere wanhoop die in haar leeft.

 

Kerstavond over dit stille land en de roerlooze bosschen. Tegen den avond is 't aan 't sneeuwen gegaan; alle geluiden klinken gedempt en de wereld is klein geworden.

Meester De Ruyck heeft het kind te slapen gelegd. Als hij met het licht aan Anna's bed komt, staren haar donkere oogen hem tegen.

Hij moet niets vragen. Hij vleit zijn hoofd op het kussen, naast haar en sluit de oogen. Hij voelt de hand die over zijn haren gaat, over zijn aangezicht. Heeft hij geen snik gehoord?

[pagina 118]
[p. 118]

Roerloos luistert hij toe. Hij zal niets zeggen, hij weet dat zij het niet dragen kan.

Hij gaat alleen naar beneden en zit aan het vuur. De uren gaan traag, de nacht is zonder geluid. Hij denkt aan zijn vader, aan Stanske. Aan de witte sneeuwkamp van het huis, de hei die in den muisgrijzen avond verdwijnt. En aan Anna, zijn vrouw.

In den vroegen morgen luien de Kerstklokken. Hij mag niet langer toeven. Hij tracht geen gerucht te maken, maar in het donker ziet hij de moede oogen niet.

De vreemde stilte op het markt je, de opduikende gestalten en de stemmen die een wonderlijken klank gekregen hebben. Hij klimt naar het oksaal, hij is er van de eersten. Hij ziet zijn volk opdagen, de blauwscherpe jongensaangezichten, de mannen met de mistnatte snor. Beneden loopt de kerk vol, keersen flikkeren.

Hij hoort het doffe geratel van een hondekar. Dan komen ze met iets de trap opgestommeld. Tistje Vennens met zijn krukken. Ze dragen hem op hun sterke armen. Hij ziet de lachende aangezichten. ‘We zijn hem met de hondekar gaan halen!’ fluisteren ze.

De bel klinkt. Ze zingen de mis; hij kent zijn volk, ze hebben dat meer gedaan. En dan beginnen de stille missen.

De koster kijkt hem aan van achter zijn orgel. Hij begrijpt dat wel, met schuin hoofd luistert hij naar de melodie die aangegeven wordt.

De zangers knikken, ze kennen hun plaats. Daar kooien de kinderen saam, en hier Tistje Vennens en zijn makker. Dan heft meester De Ruyck de handen op. Eén oogenblik van spanning, - hoe groeit die plotse stilte, - en met zacht gebaar ontbindt hij de stemmen.

‘De witte nacht en de hooge sterren...’

Hij leeft niet meer, hij wordt geleefd, hij hoort de stemmen, hij ziet ze wentelen en keeren, het is een verrukkelijk spel van zang en tegenzang. Er is iets licht in hem, een jeugd die geboren wordt, argeloos en volmaakt gelukkig. De hooge stemmen ruischen uit, de mannen zijn daar, forsch en gebald, en meester glimlacht. Ze hebben dat wel gezien, en ze geven wat ze kunnen.

Hij glimlacht en het wordt sterker dan hijzelf is; hij zingt

[pagina 119]
[p. 119]

mee. Wat, dat weet hij niet juist, maar het is als een roes over hem gekomen. Het moet niet eindigen, hij vraagt niets anders. Als al de stemmen hoog en onbewogen hangen in dit daverend akkoord, zingt hij door, hij volgt het orgel in dien wervel van klanken en hoog en zuiver is zijn jonge stem.

Ze hebben het gehoord, de mannen, en ze stooten elkander aan. Tistje Vennens kijkt naar den meester op met bedelende oogen. Meester knikt en dat is alles, en genoeg.

 

Het is nog donker als hij over het marktje naar huis toe stapt. Hij gaat zacht de trap op. Hij buigt over het bed: ‘Het Kerstlied was verrukkelijk!’ fluistert hij, maar hij kan den jubel in zijn stem niet verbergen.

De stilte is zwaar. En dan hoort hij plots een snik, hard en verscheurend en dit hulpelooze jammeren als van een kind. Roerloos luistert hij toe en durft niet vragen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken