Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kroniek (1942)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kroniek
Afbeelding van KroniekToon afbeelding van titelpagina van Kroniek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (19.74 MB)

ebook (3.19 MB)

XML (0.76 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kroniek

(1942)–Emiel van Hemeldonck–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XVIII.

De storm die midden in den nacht opsteekt en over de hei raast, wie kon het vermoeden? De avond was zacht, met den nesschen geur van milden dooi, de stilaan wegkankerende sneeuw en den monteren drup van het ijswater in de goot. De zwartdonkere nacht verborg de groeiende wolkenjacht. Dan begint de wind te fluiten, dit vertrouwde voorjaarsgeluid. Het zoeft in de gonzende bosschen met stooten en de storm galoppeert dreunend over de heivlakten. Gansch den nacht door. De vorstschadden vliegen van de schuren en de stormwind wroet het stroo los, waar de ratten haar gangen hebben gegraven. In den stal loeien de koeien onrustig en schuren de halsters tegen de staken. De boeren slapen niet, ze kennen dat en weten dat het nachten van dreigenden nood zijn.

De morgen is bleek, met een zieke lucht. Het marktje ligt bezaaid met dood hout. Daar zijn schaliën van den toren losgeraakt, tot op 't kerkhof liggen de scherven gestrooid.

De pastoor kijkt zorglijk naar den hoogen toren. De storm heeft een gat gevreten, tot op het bloot hout. ‘Wel eik,’ zegt de pastoor, ‘maar zoo kan hij in dat slechte seizoen niet blijven staan. We zullen naar den dekker moeten schrijven.’

[pagina 120]
[p. 120]

Sooi, de timmerman, staat daar; handen in de zakken, en hij monstert de plek. ‘Niet noodig,’ zegt hij, ‘met een paar leeren, dat gaat vanzelf.’

Ze laten hem begaan, ze kennen hem wel. Hij kruipt er naar toe. Ze zien hem de tweede ladder tegen den toren steken. Als een mier hangt hij daar. En plots is het gebeurd, zonder één geluid; ze zien hem niet met de armen slaan, hij wankelt en valt; een doffe plof op het dak, daar kletteren schaliën naar beneden; hij moet daar ergens in het hooge gras van het kerkhof gevallen zijn.

Nu ligt hij al opgebaard, hij is wat bleek geworden en zijn haar is schoon gekamd. Alleen zoo'n schram van onder zijn oog tot achter het oor en ze kunnen dat sikkerend bloed nog niet goed stelpen. De misdienaar hebben den koperen Lieven Heer aan de deur gezet. Van middag zullen ze voor den eersten keer luien.

Daar straks leefde hij nog. ‘Dat gaat van zelf!’ zei hij, en nu ligt hij opgebaard. Dit vreemde raadsel martelt de menschen; ze staan daar op 't marktje en wijzen de kankerplek op den toren, en daar het dak. Het is erg, en er moet nog een beestje geleverd worden en ploegweer is het wel, zeker op die hooge gronden, en het voorjaar zal zoo lang niet meer wachten. Maar dat mensch daar, - en verwacht ze geen kind?

Dat mensch daar. Een hoopje miserie, met harde, traanlooze oogen; ze zit alleen in den heerd, meneer pastoor is geweest, hij had schoone woorden van troost, zij zijn aan haar voorbij gegaan. Ze hoort dat vertrouwde geklop in het werkhuis niet meer, of de zaag die gonzend in het hout vreet. De handen in haar schoot, dit dorre gebaar van ontferming. Deze ure is lang, de dagen zijn lang, het leven is lang. De storm die hier voorbij wervelde, enkele schaliën van den toren, en dit leven dat onvermoeid afgesloten werd.

Dat mensch daar.

 

Meester De Ruyck is daar geweest. Hij weet niet of buurvrouw hem herkend heeft. Wat heeft hij gestameld? Dit is een armoe die niet met woorden kan gepaaid worden. Hij zal er niet meer aan denken. Het kan de storm zijn die nog niet uit de lucht is, of het lauwe voorjaar; hij is lusteloos. Hij betrapt er zich op dat hij bij 't minste gerucht in de klasse knort en kijft, al is er dan ook geen reden toe. De kinderen kijken

[pagina 121]
[p. 121]

schuw naar hem op. Hoe komt het dat hun werk hem niet bevalt en zijn woorden een bitteren klank krijgen?

Het kan het voorjaar zijn, of de voorbije stormnacht, of dit ongeluk. Of wat anders. Gisteren hoort hij zeggen dat ze Goor naar huis moeten dragen hebben, zat als honderdduzend man. Goor, - zijn Goor. Goed zestien en wat groeit daar uit? Hij zit in de putten, zijn vader heeft er altijd gezeten en hij verloochent zijn vader niet.

Meester De Ruyck heeft dat wel zien aankomen. Ja, dat diploma, - ge verwacht daar alles van, de burgemeester reikt dat uit, de pastoor heeft zijn woord, en de jongen buigt. 's Anderdaags zit hij in de kleiputten, - hij kent heel de Belgische geschiedenis, cijfert sekuur en maakt vlekkelooze opstellen over de lieflijke lente. En zit in de kleiputten.

Hij loopt voorbij den meester, aan den overkant van den weg en hij slaat naar zijn klak, hij durft niet anders. Hoor dat driest gefluit en wat het beduidt. Hij gaat met grootere kerels en de lange broek fladdert om zijn magere beenen. Die meester? Kent hij niet, hij klapt luid en brutaal en hij spaart zijn vloeken niet. Nu hebben ze hem zat naar huis gebracht. Hij doet hij dat goed, - nog geen zeventien jaar.

Meester De Ruyck wil er niet verder aan denken, het martelt hem. En hij kan het allemaal niet goed gelooven, hij heeft hem al die dingen niet vruchteloos geleerd. Maar dat moet zijn tijd hebben, dit is de moeilijke overgang, het verstoorde evenwicht, de sprong naar het nieuwe. En dat komt allemaal terecht.

En de timmerman, - dat komt niet terecht. ‘Wat nu?’ vraagt hij Anna, zijn vrouw. Hij had die vraag niet moeten stellen. Ze schreit ingehouden en hij weet hoe die smart haar doorhuivert. Wezenloos staart het kind hem aan, als herkende het zijn vader niet meer.

Dat mensch, - en de stilte in het huis van den timmerman. De jonge vrouw die niet meer te zien is en Jane die haar werk doet lijk vroeger, ze is kleiner geworden en zegt nog minder.

Daar is een dekker van stiel gekomen en de toren is voor de helft in 't nieuw gezet. ‘Schoon werk,’ zegt meneer pastoor en meer niet, hij denkt terug aan Sooi den timmerman. Hij hing als een mier tegen den toren en drij uren nadien lag hij

[pagina 122]
[p. 122]

al opgebaard. En dat mensch daar is alleen gebleven en zij verwacht een kind.

De eindelooze rei der dagen en eindelijk is haar dag daar. In den bleeken morgen staat de oude Jane aan de deur en of meester eens naar den doktoor van Beerse wil gaan, Anna Wouters is daar en betrouwt het niet.

De doktoor komt en gaat, en blijft niet lang weg. Ze moeten meneer pastoor roepen, de berechting gaat en het leven staat stil in dezen verrukkelijken dag. Zon en wit bebloesemde boomen, en het heldere geluid van de berechtingsbel.

's Avonds worden de luiken gesloten, de misdienaar is daar met den Lieven Heer. ‘Het kind leeft,’ wordt er gefluisterd. En anders niets.

Ze zal op het kerkhof liggen naast Sooi haren man. Het valt wel zelden voor, man en vrouw naast elkaar. ‘En dat bloeike?’ Ze schudden het hoofd, iedereen heeft zijn eigen miserie en het werk wacht. Jane is oud en versleten, maar ze staat er voor, wat wil ze anders doen?

 

Meesters Anna staat over het kind gebogen. Ze kent dat hulpelooze graaien met de kleine handjes en dat licht gekerm; het is geen pijn, alleen de hunker naar de veilige warmte van een borst. Een nameloos medelijden maakt haar week, ze zou het kind willen nemen, maar Jane staat daar, haar oogen zijn donker, haast vijandig. ‘Ik moet het eten geven,’ zegt ze en Anna begrijpt. Ze moet zich losscheuren, zij weet wat een moeder is.

‘Dat kind,’ zegt ze, en ze kan niets meer zeggen, ze weet dat ze de tranen niet zal kunnen weerhouden. Meester De Ruyck kijkt haar vragend aan en zij slaat de oogen neer. Freddeman speelt aan haar voeten, hij stapelt de blokjes tot torens, bouwt muren en fantastische kasteelen. Plots buigt zij over het kind, vangt het in haar armen, drukt het tegen zich aan, wild, zóó dat de kleine bengel spartelend kraait en zich loswerkt. Haar glimlach is vol verwarring en spreken kan zijn niet.

 

's Anderdaags staat hij naast haar aan het bed. Neen, ze heeft niets noodig; als hij de luiken van de kelderkamer maar dicht wil laten, het licht doet haar pijn. Hij hoort haar fluisterstem en knikt. Het kind zal hij mee naar school nemen.

[pagina 123]
[p. 123]

Als hij wil heengaan, staat Fienke Dellens daar in de deur. ‘Meester,’ zegt ze en ze knikt, blij omdat ze hem nog thuis vindt. ‘'t Is maar om te zeggen dat onze Fik niet meer komen zal. Hij kan aan den oven beginnen.’

Hij kijkt haar verwonderd aan. ‘Fienke, hij moet zijn eerste communie nog doen! Wat gaan ze met zoo'n kind uitzetten?’

‘Ja,’ glimlacht Fienke pijnlijk. ‘Een kind, dat zeg'de wel goed, meester. Maar hij is de oudste en van als zijn vader weg is, is 't zoo maar dun geweest, en 't kan niet verder duren...’

Ze hebben Sooi Dellens in 't najaar naar huis gebracht, een been afgereden; doktoors genoeg, - en later rekeningen, - maar de volgende week werd Sooi begraven. Blijf dan maar zitten met zes kinderen, de oudste is amper elf geworden.

‘Fienke!’ zegt meester, ‘wat gaan z'er van maken?’ Hij moet haar dat niet zeggen, ze weet goed genoeg wat er van die kinderen groeit tusschen die groote, ruwe kerels van steenmannen, de vloeken zijn niet van de tong en van de rest zullen we maar zwijgen. En de drank; de martelende dorst in de ovenhitte en het verraderlijke steenstof dat in de longen kruipt; vergeet het niet, ze wroeten twaalf uur per dag en thuis zit het wijf met de jankende jong, de fletse zeepgeuren van de eeuwige wasch en patatten en nog patatten. Wie zal hun den borrel en dit gemakkelijk geluk misgunnen?

‘Fienke!’ zegt meester. Ze slikt moeilijk en kijkt weg. ‘We kwamen er goed,’ zegt ze. ‘Hij dronk niet, en we geraakten elken winter door zonder vragen.’ Hij hoort de fierheid in haar stem, schooner lof is er nooit over Sooi Dellens gezegd. Ze kijkt den meester donker aan. ‘Ge weet gij niet goed wat het is, bijeen te mogen blijven...’ Het is als een snik en ze keert zich om en kijkt het tuintje in.

‘Fienke!’ zegt meester. Hij eerbiedigt die stilte en hij luistert naar den val van die woorden; ze zijn voor hem, en hij beseft dat met scherpe klaarheid.

‘Fienke!’ herhaalt hij. ‘Ge moet hem t'avond nog eens naar mij sturen. Ik heb er altijd veel plezier van gehad. 't Is een goed kind.’

‘Dat is hij, meester. En ge moet niet gelooven dat hij geren

[pagina 124]
[p. 124]

van zijnen meester weggaat. Dat weet'te zelf ook wel... Maar kun'de gij het anders?’

Neen, dat kan hij niet. Hij ziet het smalle gelaat van het kind, en de harde, grijze oogen. Neen, leven zat er niet veel in. Hij was een van die kinderen, die veel nemen, maar weinig geven. De aandachtig luisterende oogen en het hooge, strakke voorhoofd waarachter dit zoekende verstand rusteloos werkt. Vragen deed hij niet, hij nam op en verwerkte. Wat zal er van dat kind geworden?

‘Meester...’ zegt Fienke en ze wil nog wat zeggen, maar haar blik wordt onzeker en voor hij haar helpen kan, hoort hij haar haastigen stap in het gangetje. En hij staat daar alleen met het kind aan de hand.

Hij doet zijn werk in de school, de kinderen bidden, - de helle en de donkere stemmen, een klare val van jong en licht geluid. Dan schieten ze aan 't werk. Daar moest Fik van Sooi Dellens zitten, die plaats is open gebleven. Hoe zei Fienke dat? Ge weet gij niet goed wat het is, bijeen te mogen blijven... Hij glimlacht bitter. En wil niet denken, het is niet goed.

Hij schiet aan 't werk, er komt een razernij over hem. Hij loopt van den eenen kant naar den anderen, overhoort lessen, schrijft werk op. Hij jaagt er een deel de speelplaats op en blijft met de grootsten aan de vraagstukken. Dan volgen de leeslessen, hij laat de opstellen lezen, verbetert, prijst en laakt. Zingen mogen ze, het eene lied na het andere, hij heeft angst voor de stilte.

Als hij 's middags thuis komt, loopt Freddeman al voor. ‘Moe,’ roept hij, ‘nu was het plezierig in de school, zingen, teekenen en nog van alles!’

Het is stil in den huis. Dan hoort meester De Ruyck haar stem, van heel ver. ‘Ik zal opstaan, Karel.’

Hij staat aan de trap, twijfelend. En dan zegt hij: ‘Blijf maar rusten, ik zorg wel voor alles...’ Hij hoort zijn eigen koele stem.

Hij vraagt of zij niets noodig heeft. Het is hem als een verlichting als hij hoort dat ze liefst boven blijft; hij heeft een onbegrijpelijken angst voor haar oogen. ‘Hier blijven, Freddeman!’ gebiedt hij, als het kind de trap op wil.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken