Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kroniek (1942)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kroniek
Afbeelding van KroniekToon afbeelding van titelpagina van Kroniek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (19.74 MB)

ebook (3.19 MB)

XML (0.76 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kroniek

(1942)–Emiel van Hemeldonck–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 125]
[p. 125]

XIX.

Fik van Sooi Delles, já, die moet aan de deur geweest zijn dien avond. Zoo een mager, bleek ding? Een klein, angstig stemmetje? Ja, - dat is hij geweest.

Tegen den middag trekt meester naar de kleiputten. Hij moet dat kind zien. De mannen zijn aan 't schoven, ze zitten tegen den ovenmuur in de zon. Ze bijten gulzig in de dikke broodsneden en daar staan de grauwe koffiebussen.

Of meester ook nog een centje zoekt bij te verdienen? Nee, lacht hij. Maar dat manneke, Fik van Sooi Dellens? Ja, waar zit die?

Hij vindt hem tegen de droogkoten. Hij heeft zijn boterhammen al binnen en hij zit te kijken, zoo maar.

‘Meester,’ zegt hij en wordt bleek. Het is of hij wil rechtstaan, maar hij blijft zitten, met schichtige, angstige oogen, als een verrast dier dat niet meer ontsnappen kan.

‘Fik,’ zegt hij en knikt hem toe. ‘Ge zit hier goed in 't zonneke.’ Hij zit hier alleen. Meester kijkt eens rond, hij kan de stemmen van de mannen hooren, het ruwe, harde geluid en den plotsen lach. ‘Waarom zij'de niet bij de mannen?’ vraagt hij.

Die angstige blik naar den oven toe. Meester moet zijn vraag herhalen. Weiger fluistert het kind: ‘Ze hebben mij uitgelachen.’ Hij staat op zijn handen te zien, de uitgespreide vingers. De arme, kleine vingers, meester ziet de gele blazen op de toppen. ‘Moet'te steen keeren?’ vraagt hij. De kleine knikt en voorzichtig steekt hij de pijnlijke handen in de broekzakken. Hij kijkt schuw naar meester op en slaat den blik neer als hij zijn oogen ontmoet.

‘Ja,’ zegt meester, en wat zal hij nog zeggen, het leven heeft dit kind geraakt. ‘Ge moet van die wantjes aandoen, ge moet die aan moeder vragen. Heeft z'er geen? Kom dan dezen avond eens langs ons...’ De kleine kijkt hem vol twijfel aan. Meester voelt dat wel, en donker zegt hij: ‘Neen, ik zal zeker thuis zijn, dezen keer...’

De middagzon schijnt, dit kind kon op de speelkoer loopen en tieren, of in de bank zitten met de pen in de hand, de sierlijke hoofdletters met zorg en kommer teekenend. Of zin-

[pagina 126]
[p. 126]

gend met magere, hooge stem. Hij zal steen keeren, gebogen over de drogende kleiblokken; de magere vingers grijpen de zware steenen; de pijn flitst in den rug en gonst in het hoofd, uren, en uren. Als de week uit is, Zal hij zijn eerste centen naar huis brengen. Er zijn er nog vijf achter hem en Fienke van Sooi Delles zit er alleen voor.

‘En ge moet uw eerste communie doen,’ zegt meester zacht. Er is een heimwee in den blik van die kinderoogen. Hij knikt maar, en meer niet.

De gil van de ovenfluit scheurt de schoone rust van dit middaguur. Dat is de zweepslag. Fik heeft het gehoord; hij kent dat al. Hij kijkt nog eens schuw op als hij naast meester voorbij gaat. En ginder is zijn werk; in lange, eindelooze rijen liggen de grauwe steenen daar, en ze moeten alle hun beurt krijgen, rond elken steen moeten de vingers grijpen, de arme, kleine vingers. Morgen is het wéér dag, en er liggen nog andere steenen, honderden en duizenden. Ze wachten op Fik van Sooi Delles, tot hij daar aangekropen komt, hij legt ze op hun andere zij; zijn vingers zijn zacht, de vingers met de gele toppen. En overmorgen, en de volgende week, steenen en nog steenen. Ze komen er halen en brengen er bij. En Fik van Sooi Delles kruipt er langs dat zal wel beteren met zijn vingers. Die worden wel hard en knokig, met grove, misvormde gewrichten, lijk knoopen en de uitgerokken handen als een dierenklauw. Het is 'smorgens vroeg en 's avonds laat en alle weken één Zondag, het geluk dat traag nadert en zoo rap vervliedt. En Zondag zal hij zijn eerste communie doen.

 

Meester laat hem 's avonds buiten. ‘Slaapwel, Fik!’ En dat gefluisterde: ‘Slaapwel, meester!’ Hij heeft zijn wantjes aan, meester heeft zijn vingers ingewreven met dat vet, hij heeft nog wat meegekregen in een doosje. En overmorgen moet hij hier komen eten, na de mis. Steenen, steenen, het is alles zoo ver. Hij voelt den zachten gloed in zijn vingers. Zijn handen in zijn zakken, hij fluit in den avond en is gelukkig.

Zijn moeder staat op hem te wachten. ‘Ha,’ zegt ze als hij vertelt. ‘Die meester...’, maar ze zal liever zwijgen, ze heeft niemand waar ze dat tegen zeggen kan. Sooi, haren vent, ze hebben hem te rap gehaald.

‘Kom eens zien,’ zegt ze en hij moet mee naar de slaap-

[pagina 127]
[p. 127]

kamer. Daar ligt een tenue op 't bed. ‘Wat zeg'de er van?’ vraagt ze en ze knikt hem toe.

‘Voor mij?’

‘Ja!’ Er is een groote mildheid in dit woord. Hij is haar oudste, en nog een kind. Ze is dapper dien strijd begonnen en zij zal niet versagen. Wie heeft dat tegen den pastoor verteld?

‘Kom,’ zegt ze hard, ‘uw eten staat klaar, en morgen is het vroeg dag.’

Zoo heeft hij zijn vader zien eten, de pan met gebakken petatten, en dan de rookende telloor geitenmelk. Nu zit hij daar, op die plaats. Hij ziet zijn moeder die de mannen ontkleedt en naar boven doet. Hij volgt dat alles met geboeiden blik.

Ze komt de trap af. ‘Gesmaakt?’ vraagt ze. ‘Ga maar slapen dan.’

Hij krijgt een kruisje lijkt d'anderen. In den donkeren moet hij zijn bed zoeken, en zijn plaats naast zijn jongeren broer. Hij hoort de laatste geluiden beneden, een stoel die verschoven wordt, de slaande achterdeur en den stap van moeder. Morgen steenen en nog steenen; hij heeft nu wantjes en het doosje vet neemt hij mee. Hij zal bij den meester aan tafel zitten, in zijn nieuwe tenue.

Lijk een jong dier ligt hij in het warme nest, alle zorgen zijn ver en het geluk woont diep in hem.

 

Nu zit Fik van Sooi Delles aan de morgentafel en Freddeman laat hem niet los. ‘Pot met klontjes,’ zegt hij. ‘Eén indoen!’ En hij doet het voor, de blaasjes brobbelen op de melk.

Hij zit daar wat stijf in zijn nieuwe tenue, die Fik van Delles. Zijn moeder heeft hem vroeg geroepen, het was nog donker; en het ging niet erg gemakkelijk. Zijn alledaagsche spullen, daar schiet hij blindelings in, dat zit gegoten aan zijn lijf; gespannen wel, want hij is aan 't groeien, maar arm- en beengewrichten is alles gerokken en verbreed en alle beweging vrij en los. ‘Nieuw, dat gaat wat moeilijker!’ zei zijn moeder, daar komt al niet zoo veel nieuw in haar handen.

Daar zit hij nu, hij kijkt wat vervreemd rond, over de tafel

[pagina 128]
[p. 128]

met dat feestelijk wit doek, tassen met ondertassen en brood met rozijnen.

‘Ge moet eten!’ zegt meester. Als hij zijn hand uitsteekt, ziet hij de zwarte strepen naar de vingertoppen en hij aarzelt. Gisteravond heeft hij er 'k weet niet hoelang op geschrobd, maar dat het niet hielp.

‘Hoe is 't met de vingers?’ vraagt Anna. Hij glimlacht verlegen en fluistert: ‘Genezen...’ Hij laat de toppen zien, die hard en bruin geworden zijn. ‘Ik doe nu alle dagen wantjes aan,’ zegt hij, ‘uw wantjes...’

Zijn oogen zijn vol zwijgende vereering. Zij merkt dat en glimlacht. Een beetje melk zal ze hem nog bijschenken, en dan legt zij haar hand op zijn hoofd en hij roert niet. Hij zit daar te eten, voorzichtig, met stille gebaren. Niets moet hij vragen, ze zitten gereed om hem alles te geven. Hij is dat thuis nooit gewoon geweest. En m[or]gen zal hij... Hij wil er niet aan denken, het is alles zoo vreemd, dezen morgen, hier bij den meester, straks mogen ze in de hoogmis op de schoone stoelen in 't hoogkoor gaan zitten en na 't lof moeten ze naar meneer pastoor komen. Aan dezen dag en deze weelden komt geen einde.

En dan zegt meester: ‘Nu moogt ge nog iets vragen, Fik. Ge kunt niet meer naar de school komen, maar ik ben altijd heel tevreden geweest over u en een prijs hebt ge zeker verdiend. Wat zou het zijn?’

Ze krijgen gewoonlijk een kerkboek, die groote mannen. Zou hij iets anders durven vragen? Hij kijkt meester aan en aarzelt, zijn oogen worden klein. Hij zit in zijn handen te wrijven. Als meester aandringt, zegt hij haast onhoorbaar: ‘Een teekenboek.’

Een teekenboek? Waar haalt hij het uit? Fik voelt het en hij kijkt niet op, het is hem ontsnapt.

‘Een teekenboek?’ herhaalt meester. Nu herinnert hij zich hoe de knaap zijn teekenwerk kon verzorgen. Ja, er was wel aanleg en zin voor kleur.

Een teekenboek, - die heeft hij hier nog wel in de kast liggen. ‘Zoo iets?’ vraagt hij en hij moet glimlachen om dat haastige knikken.

Anna doet hem teeken en wijst naar de kast. ‘Ha, die potlooden?’ Fik volgt gespannen elke beweging. Hij wordt rood

[pagina 129]
[p. 129]

als meester hem die mooie potlooden toont: zwart, rood, geel en blauw, ze liggen daar zoo schoon en gepast in dat doosje.

Hij krijgt ze in de handen, hij kan het niet gelooven, zijn oogen gaan naar meester, en naar Anna. Hij mag dan nog wat bladeren in de mannekenspapieren. Freddeman zal hem alles vertellen, met haastige, zenuwachtige stem, van den gelaarsden kater, Sneeuwwitje en Duimke. Fik luistert en knikt; steelsgewijs gaan zijn oogen naar de kast, daar liggen zijn teekenboek en het doosje met de kleurpotlooden.

Hij is een kind, morgen zal hij steen keeren; traag voortkruipen, de eindelooze rijen langs, de greep om de vochtige klei, grijpen, grijpen en heffen, van den morgen tot den avond. Op de middaguren zal hij de zon zoeken, of als 't regent een plaatsje onder een afdak; hij is bang van de groote mannen, maar dat zal ook wel keeren, het vloeken zal hij leeren en dat andere ook.

Maar vandaag is hij kind en hij leeft in den droom.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken