Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kroniek (1942)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kroniek
Afbeelding van KroniekToon afbeelding van titelpagina van Kroniek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (19.74 MB)

ebook (3.19 MB)

XML (0.76 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kroniek

(1942)–Emiel van Hemeldonck–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XX.

Op tweeden Paaschdag zitten ze aan tafel en meester De Ruyck kijkt naar de lucht. ‘Goed weer,’ zegt hij en kijkt Anna aan, ‘daar groeit een schoone dag uit.’

Zij glimlacht hem toe, hij moet haar oogen zien, het is lang geleden dat hij dien diepen glans nog gezien heeft. En haar aangezicht treft hem, nu zij glimlacht.

‘Weet ge,’ zegt hij plots, de gedachte schiet hem zoo door het hoofd, ‘we moesten vandaag naar vader gaan; het zal voor hem een verrassing zijn. En voor ons...’

Hij wacht niet op haar instemming, hij heeft de blije verrassing op haar aangezicht gelezen. En dan den twijfel die in haar oogen leeft. Ver? Natuurlijk is dat ver, en 't is niet om te voet te doen, dat begrijpt hij zelf genoeg. Maar hij weet daar wel wat op. Den jongen Peer van d'Hoeven zal hij aanspreken. Ze hebben peerd en kar en vandaag is 't geen werkdag. Ze kijkt hem vol twijfel aan, maar hij wacht er niet langer mee. ‘Maak u gereed,’ zegt hij, ‘als we rijen ben ik binnen een half uur hier!’ Hij steekt Freddeman de lucht in. ‘Kleine baas, we doen vandaag lijk 't groot volk!’

[pagina 130]
[p. 130]

Zal hij, zal hij niet? Anna stelt zich herhaaldelijk deze vraag. Ze ziet de zon en de hooge lucht, dit is de eerste lentedag. Ze wascht Freddeman en kleedt hem aan, warm, want het kan verrassen. Ze luistert of ze geen geluid hoort in den zandweg. Ach, daar komt toch niets van, - als ze nu sterk en gezond was, konden ze samen door de bosschen, één langen dag. Ze staat vóór den spiegel en kamt de donkere haren en ziet de scherpe lijnen van haar aangezicht. En als ze gaan, hoe zal het dezen middag zijn, dezen avond? Ze wil er niet aan denken, er is een dwaze bekoring over haar gekomen; het kan de zon zijn, de jonge lente die werkt, - en de armoe van de laatste weken. Zij is nog jong en het leven lokt sterk.

Kan het? Zij luistert scherp toe en hoort het gedokker van een kar. Ze kijkt door het venster. Waarachtig, daar staat hij op een kar met de armen te zwaaien.

‘Freddeman,’ roept ze, ‘vader is daar. Kom!’

‘Ziet ge wel!’ zegt hij stralend als hij van den wagen wipt. Hij heeft er enkele bussels stroo op liggen, daar nu een doek of een deken op, zal het niet goed zitten? Hij helpt haar op de kar, en Freddeman. Hij haalt nog een sjaal bij, het kan wel eens tochten als ze in de vlakte komen.

‘Menschen toch!’ roept hij en hij weet met zijn blijdschap geen raad. Deur en venster gesloten, en hij geeft het sein tot het vertrek.

De jonge voerman kijkt hem aan, zoo heeft hij meester nog niet gezien, op het oksaal ernstig en voornaam, op het stijve af.

Ze rijden langs de bosschen en de beemden, de akkers die openplooien. Freddeman roept naar de koeien. Straks zal hij ze mogen eten geven, zegt zijn vader.

Meester zit naast Anna en zijn zorgzame oogen verlaten haar niet. Hij legt de sjaal om haar schouders als ze in de vlakte komen, maar zij voelt de jonge zon. Die bosschen ginder, en dan aan den draai van den weg kunt ge de hoeve zien.

De werf ligt verlaten en de kar houdt stil aan de schuur, als Stanske in de deur komt. ‘Och God toch!’ Ze slaat van verbazing de armen in de lucht. ‘Klaasboer! Klaasboer!’

 

In den voormiddag blijven ze op d'hoeve, Anna moet in den zetel tegen den zongevel zitten en Stanske brengt melk, versch gemolken en nog warm. Ze jaagt achter Freddeman die in

[pagina 131]
[p. 131]

den stal zit; hij mag mee de eieren gaan rapen en de duiven wat eten voorwerpen. Karel staat met zijn vader te praten onder den notelaar. Zijn oogen gaan naar Anna en hij glimlacht.

Als ze wat gerust heeft, wandelen ze samen eens in den tuin, dat is Stanske's werk en zij prijzen haar. Ze mummelt zoo wat en ze trekt er van door, ze moet met haar eten klaar geraken. Maar Anna gaat mee, zoo zal dat niet gebeuren.

Ze mogen hun tijd niet verliezen, heeft Klaasboer gezegd, 't is nog geen zomer en de dagen zijn niet lang. En ze moeten eens mee naar zijn hei gaan zien. Ze trekken langs de panden die Karel diep gespit heeft. ‘Mijn werk van verleden week,’ zegt hij en meer moet hij niet zeggen. Anna kijkt naar hem op, maar zij vraagt niet.

Ze wandelen langs de lage bosschen. Freddeman loopt in het diepe spoor, lijk een hondeke, nu eens voor, dan weer achter. De zon werkt in den jongen mast, de geur van warm hars hangt in de lucht.

‘Dat is die hei,’ zegt Klaasboer en zijn hand gaat er traag over, met breed gebaar, ‘die moet ik tegen den winter om hebben.’ Hij staat daar als een veldheer, hij zal veroveren.

In de verte zien zij een man naderen. ‘De heer,’ zegt Klaasboer en zijn aangezicht wordt donker. Maar meer zegt hij niet.

Ze blijven daar zoo maar staan, ze praten los over den mast die zoo traag groeit en over de groene processierupsen die in het najaar zooveel kwaad gedaan hebben. Maar hun gedachten zijn bij den naderenden man. Ze kunnen zijn hooge, eenigszins gebogen gestalte al onderscheiden, en den wandelstok in de hand. Ze tellen zijn stappen, - en daar staat hij vóór hen.

Een lang, scherp aangezicht, met zware, zilvergrijze snor en goede oogen. Hij licht zijn hoed op het voorhoofd. ‘Goê weer, Klaasboer!’

‘Goê weer, mijnheer.’

‘Is dat uw zoon?’ Zijn oogen rusten op Karel. Freddeman is achter vader gekropen.

‘Ja, dat is hij. Dat is de meester van Rielen, en dat is zijn vrouw, en daar het kind. Freddeman zal meneer een handje geven.’

‘Zoo,’ zegt meneer en hij staat daar nadenkend. ‘En dat

[pagina 132]
[p. 132]

ge ook eens op wandel zijt?’ Hij verwacht geen antwoord, het is duidelijk te hooren, hij zegt dat zoo maar. Zijn oude hand, waar de harde aderen overheen kronkelen, ligt op Freddemans hoofdje.

‘En nog geen spijt dat ge uit de hei weggetrokken zijt?’ vraagt hij. Karel glimlacht, wat wilt ge daar op antwoorden? Hij vindt dat alles zijn voor- maar ook zijn nadeel heeft.

‘Ja,’ knikt menheer, het is een zwaarmoedig, berustend knikken en zijn gedachten zijn veel verder. Hij zal dan maar opstappen, hij heeft dezen winter lang naar de zon gewacht en deze eerste lentedagen zijn zoo rijk. ‘En ik ben een oud man,’ knikt hij glimlachend. Ze kijken hem achterna.

Het zijn niet zoozeer de jaren die wegen, er is wat anders. En ook niet de ziekte van zijn vrouw - jaren ligt ze daar al, half verlamd. Zijn zoon, - Karel heeft hem wel gekend, dit kind dat in de kerk in het gestoelt zat, in het voorjaar heeft hij er eens vogels mee gezocht; later heeft hij hem niet meer gezien, hij moet verre scholen gedaan hebben.

‘'t Is me 't zoontje...’ lacht Klaasboer schamper. ‘Den heelen winter zit hij in de stad, waar en met wie, dat klappen ze niet. Amper een paar keeren hier op 't hof, in 't najaar om met een troep stadsche heertjes op klopjacht te gaan, en met Nieuwjaar, als meneer weg is, strijkt daar een vlucht neer. Schandalen, ja, echte schandalen. En als hij wat noodig heeft, dan is hij daar. Hij zal den oude nog wel uitspannen, wacht maar.’

Zijn oogen zijn klein geworden, ginder verdwijnt meneer in de beukendreef. Dan zwerven Klaasboer zij oogen over den lagen mast en de hei. ‘Ze vertellen dat er spraak van is dat allemaal te verkoopen,’ zegt hij donker. Karel heeft dat verlangen in zijn stem gehoord.

Ze zullen niet te laat in den namiddag doorrijden, de avonden zijn nog koel en Rielen is niet bij de deur. Peer van d'Hoeven zal ook wel graag iets van zijn avond hebben.

Ze kruipen de kar op. Stanske heeft een brood gereed gelegd en een mandeke eieren. En waarom blijf'de nog niet wat? Maar ze zullen terug komen, ze mogen het vast gelooven.

Ze rijen de werf af, - dit traag verglijden van werf, schuur en stal achter de boomen en het rustige geluid van de kar in het zandspoor.

[pagina 133]
[p. 133]

Anna rust in het stroo, zij voelt haar lichaam moe en gebroken, maar niet pijnlijk. Haar oogen gaan naar Karel, haren man, en het kind dat naast haar zit. Ze vraagt niets meer, het is goed zoo; ze kon de oogen wel sluiten, het is niet veel, een man, een kind, maar het is haar wereld.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken