Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kroniek (1942)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kroniek
Afbeelding van KroniekToon afbeelding van titelpagina van Kroniek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (19.74 MB)

ebook (3.19 MB)

XML (0.76 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kroniek

(1942)–Emiel van Hemeldonck–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XXI.

Anna heeft over de haag naar het kind gevraagd. Tweemaal moet ze de vraag stellen, Jane kijkt haar met koele oogen aan. Ze mag dan hooren dat het kind, een meisje, groeit, het kan goed eten.

‘Dat bloeike!’ zegt Anna. Zoo kan alleen een moeder spreken en Jane heeft dat gehoord. Ze kijkt op en aarzelt. Ze gaat door met het ophangen van de wasch, maar ze vlucht niet, lijk ze anders wel deed.

‘Dat bloeike!’ herhaalt Anna. Jane laat de waschmand staan en gaat naar binnen. Ze is maar een oogenblik weg en daar is ze met het kind in haar armen. ‘Kijk!’ zegt ze en er is een glimlach vol verteedering om haar ouden mond.

Het is een kind lijk een ander, maar de helblauwe oogen staan frisch. Onder het witte mutsje uit kruipt een klis bleekblond haar. De kleine handjes grijpen.

‘Schoon kindeke!’ prijst Anna. En dan komt de bekoring over haar. ‘Mag ik?’ fluistert ze voî verlangen en zij steekt de armen uit. Er is dat instinctieve gebaar van afweer bij Jane en dan de aarzelende bezinning. Zij glimlacht, en rijkt Anna het kind toe.

Het ligt in haar armen en haar oogen laten het niet los. Het kind heeft geen angst, de kleine vingertjes graaien naar haar oogen, haar haren. Zij glimlacht en knikt het tegen en vindt zoete woordjes.

Dat bloeike! Ze denkt terug aan de moeder, de jonge vrouw die nooit haar groet beantwoordde. En aan den timmerman, hoe hij in haar leven kwam en verdween.

‘Ge haalt er eer van, Jane,’ zegt ze en dat woord treft de oude vrouw. Ze neemt het kind in haar armen en gaat er traag mee binnen.

[pagina 134]
[p. 134]

Meester heeft dat gezien. Hij kijkt haar zwijgend aan, maar die blik is een vraag en zij voelt dit zoo.

‘Zoo'n kind op den arm,’ zegt ze eenvoudig en zij slaat de oogen niet neer, ‘het zal misschien zoo lang niet meer duren...’ Verward kijkt zij hem aan en zij zoekt begrijpen in zijn oogen.

‘Anna!’ fluistert hij. Aan zijn schouder kan zij het zeggen en hij luistert zwijgend.

 

Ze leeft zacht en schoon in hem, de gedachte aan het kind en ze verlaat hem niet meer. Hij staat voor de kinderen van zijn klasse, hij ziet de helle oogen en de scherpe gezichtjes en hij denkt aan het ongeboren kind. En Anna, zijn vrouw, zij is niet meer uit zijn gedachten. Hij weet nog wat de dokter zei na de geboorte van Freddeman en dat voedt zijn onrust.

Hij gaat den dokter opzoeken en biecht openhartig op, zijn verlangen en zijn knagenden angst. Hij wacht op het antwoord als op een vonnis.

Op een avond is de dokter daar. Hij heeft een goeden naam, bij onderzoekt lang en aandachtig. Niet meer vermoeien, zegt hij, niet meer werken. En als we een paar maanden verder zijn, liggen. Het is hard, hij begrijpt dat zelf wel, maar het moet. Hij zegt dat met die koele beslistheid, die naast onverschilligheid lijkt, maar Karel heeft begrepen.

Ze zitten dan samen in den avond te overleggen hoe ze het geval zullen oplossen. Wie zullen ze vragen? Hoog loon kan hij niet betalen en iedereen is niet geschikt om in huis genomen te worden.

‘Ik zal 't eens aan meneer pastoor vragen,’ zegt hij ten einde raad.

Waarom glimlacht zij? Dat is toch zoo dwaas niet?

‘Meneer pastoor? Zullen we zoo ver loopen? Weet ge, we zullen Jane vragen...’ Verbluft kijkt hij haar aan en hij twijfelt er aan of zij het wel ernstig meent. ‘Jane?’ En dan begrijpt hij, begint te begrijpen.

‘Ja, Jane. 't Mensch zit daar ook alleen en dat in zoo'n huis. Ze kon even goed hier inwonen.’

‘En het kind?’

‘Meekomen!’ Niet eenvoudig? Ja, hij begrijpt dat wel, hoe

[pagina 135]
[p. 135]

vreemd het hem ook voorkomt: dit kind van den timmerman in zijn huis. ‘Maar zal Jane willen?’

Hij heeft de aarzeling in haar blik gelezen. Maar zij zegt: ‘Laat mij daar mee begaan.’

Ze heeft Jane daarover gesproken, het is niet gemakkelijk gegaan. De koppige argwaan en de schuwheid van oude menschen. Jane kan dat niet gemakkelijk afwerpen. Maar ten slotte stemt ze toe, haar oogen gaan naar het kind in de wieg en dan is de laatste aarzeling overwonnen.

De meubeltjes blijven staan, Jane zal maar blijven voor zoolang het noodig is, en dan zal ze terug in haar kluis trekken.

Nu woont de oude Jane bij den meester. In 't dorp zijn ze daar al over heen; een paar menschen zijn naar de leegstaande woning komen vragen, maar Jane heeft kort en beslist afwijzend het hoofd geschud.

Ze kan haar gewonen gang gaan, het kind ligt in de wieg bij het venster, ze staat de eerste op en is de laatste te bed, en Anna laat haar maar begaan. Ze zegt niet veel woorden, ze is lang alleen geweest en Sooi de timmerman was weinig van zeggen. Maar wat ze doet, is goed gedaan. Als de meester thuis is, blijft ze zwijgzaam en ze loopt hem niet in den weg. Freddeman hangt aan haar rokken, ze moet hem vertellen, hij eischt het als een klein dwingeland. Ze ziet hoe Anna het kleine meisje op den schoot neemt en lachend lokt: ‘Tineke!’ tot de vreugd in de blije oogjes gloriet en de handjes grijpen. Dan kan ze glimlachen, de oude Jane.

 

De Mei is rijk en overdadig. Na 't avondlof zit meester De Ruyck in het kleine tuintje onder de bloeiende vlier. Freddeman maakt buitelingen in het gras, of kruipt naar moeder, die in haar zetel rust. En dan is Fik van Sooi Dellens daar.

Hij staat aan het poortje en kijkt over het latwerk heen in het tuintje. Hij aarzelt als hij de stemmen hoort, maar meester heeft hem gezien en roept: ‘Fik, binnenkomen!’

Hij komt daar aangedrenteld met de handen in de broekzakken, de pet van zijn vader hangt met de gebroken klep laag over zijn voorhoofd. Zijn oogen zijn klein en onzeker.

‘Fik, jongen, het is goed dat ge nog eens gekomen zijt. Ik geloof dat ge gegroeid zijt, kan dat?’

Hij bloost, die Fik en hij durft meester niet aankijken.

[pagina 136]
[p. 136]

‘En hoe is 't op 't werk, Fik?’

‘Goed, meester.’

‘En met de vingers?’

‘De vingers? Dat voel ik niet meer...’ Hij toont zijn handen, met de grauwe, hoornharde vingertoppen. ‘De baas heeft gezegd dat ik er niet lang meer zal aan staan.’ Meester hoort die fierheid in de jongensstem en hij knikt goedkeurend.

‘En kom'de nu zoo maar eens kijken, Fik?’

‘Ja, meester; neen, meester...’ Er is een aarzeling in zijn stem. En dan zegt hij haastig: ‘Ik kom om een teekenboek, meester... En ik heb geld bij, hier, zelf verdiend.’ De geldstukken glimmen in zijn hand.

‘Zelf verdiend, Fik? En moeder...’

‘'k Heb ze van ons moeder gekregen,’ valt hij in en nu onderstaat hij den blik van meester De Ruyck.

‘Zoo, Fik. Maar 'k heb u voor eenigen tijd toch een teekenboek gegeven?’

‘Ja,’ knikt hij, ‘maar 't is al vol.’

‘Mag ik dat eens zien, Fik?’

Ja, dat mag hij. En of hij het nu wil halen? Eenige minuten en hij is er mee terug. Ze hooren het harde geluid van zijn klompen in het gangetje.

En hij is niet lang weg. Hijgend staat hij daar terug. Hier is zijn boek, tot de laatste bladzijde toe is volgeteekend.

Meester bladert er in. Ja, dat is de kerk, en daar de school, en de molen met de staande wieken. En de bosschen, ginder aan den Konijnenberg. Waar heeft de snaak dat uitgehaald? Een vogel met veelkleurige veeren, groen, rood en blauw; een schipper op zee, diepblauw water en een stralende zon; een warmblozende appel, een tros kersen en een vuurroode kollebloem. En dan een serie koppen, mannen en vrouwen. Maar dat is Tist Vennens, en daar Meetje van Pallas en moet dat, ja, wie moet dat voorstellen? Er rijst een vermoeden in meester De Ruyck, zou de snaak? Maar Fik buigt en rukt het boek uit zijn handen. Hij begint te blozen en staat daar bedremmeld met het boek te kijken.

‘Wat is dat, Fik? Wiens portret is dat?’

Hij moet de vraag herhalen. En dan komt het er moeilijk uit: ‘Van u, meester...’

‘Ha, van mij. Fik, geef dat boek terug. Geven, zeg ik, hier,

[pagina 137]
[p. 137]

Fik!... Dat is de oude, gebiedende stem en nu kan Fik niet meer weerstaan.

Zoo, dat is meesters portret. Meester De Ruyck glimlacht, hij laat de teekening aan Anna zien. Daar het donkere haar, en de ronde kin; maar de ooren zijn te groot.

‘Fik, jongen, wat hebt ge mij kwade oogen gegeven!’

Fik loert steelsch van onder de zware wimpers. Hij weet niet of hij lachen zal, maar als hij meesters vrouw bekijkt, plooien zijn lippen.

‘Ja, Fik, ge wordt een echte teekenaar. En nu moet ge een nieuw teekenboek hebben? Van uw zelfverdiend geld? Daar gaan we voor zorgen, jongen, en nogal dadelijk...’

Hij trekt naar binnen en Fik is daar alleen met meesters vrouw. Als zij vraagt: ‘Fik, hoe is 't met moeder?’, antwoordt hij verward: Goed, goed...’ Hij is die zachte stem niet gewoon, thuis moet moeder roepen en dan luisteren ze nog niet; en op het werk...

Dan is de meester daar. ‘Hier, Fik, daar is een splinter nieuw. Maar iets moet ge beloven: als 't vol is, weer laten zien. En veel koppen teekenen.’ Hij ziet de uitgestoken hand en de geldstukken. ‘Neen, Fik, dat kost niets. Neen, zeg ik. Weet ge wat, Fik, bewaar dat en koop er iets van voor moeder als 't nog eens haar feestdag is. Verstaan? Dag Fik!’

Fik heft nog eenmaal die grootverwonderde kinderoogen en dan gaat hij. De zware klak drukt zijn hoofd naar de schouders, de armen van zijn jas zijn te lang. Het hekje piept, hij is al in het gangetje. En dan is hij daar plots terug en hangt over het poortje en roept: ‘En we hebben thuis een schoon katje, zoo'n schoon jong katje en...’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken