Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kroniek (1942)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kroniek
Afbeelding van KroniekToon afbeelding van titelpagina van Kroniek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (19.74 MB)

ebook (3.19 MB)

XML (0.76 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kroniek

(1942)–Emiel van Hemeldonck–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XXII.

De zangers van Turnhout hebben laten vragen wanneer ze eens konden komen. De brief heeft daar op de kas gestaan. Ha, die van Turnhout, - en meester heeft er niets op geantwoord. Op een avond, na de repetitie op het oksaal, heeft hij de mannen gezegd: ‘Wat denken die van Turnhout wel?’ Ze weten zij ook wat zingen is, en tegen de groote processie van half Oogst zullen ze dat aan de menschen wel eens laten

[pagina 138]
[p. 138]

hooren. Hij somt hun op wat er allemaal op de lijst staat en ze luisteren verbluft toe, maar ze weten dat hij niet gemakkelijk terugschrikt, ze kennen hem al. Ze knikken dan maar, en als er een zegt dat die van Turnhout dan toch in den winter wel eens zouden kunnen vragen, weigert hij niet. We zullen zien, zegt hij, kort en onvriendelijk.

Hij heeft dat aan die mannen van Turnhout geschreven.

De schoone, lange zomer en het zacht verglijden der dagen, nooit heeft meester De Ruyck er zoo de stille schoonheid van doorproefd. Zijn werk in de school, het trage voortschrijden, hij ziet de kinderen groeien, het is een vreedzaam gevecht, alle hinderpalen worden overwonnen. Dit jaar zal hij niemand naar het examen zenden, maar volgend jaar krijgt hij zeker de kans.

En er is de angstige zorg om Anna, zijn vrouw. Zij ligt in den rustzetel onder de schaduwrijke vlier. Hij vertelt de kleine voorvallen en bespiedt den glimlach om haar mond. Als hij met Freddeman speelt en stoeit, denkt hij aan het kind en hij leest die gedachte in haar oogen. Dan wordt hij stil. In de lichte avonden kan hij niet slapen, het laat hem niet los.

De dokter is geweest, hij komt geregeld aan huis. Wat zal hij zeggen? Hij leest de vraag in meesters oogen. Hij haalt de schouders op en zijn glimlach is gedwongen.

Eindelijk zegt hij: ‘Niet meer gaan of staan.’

Meester kijkt hem strak aan, - hij kan het dragen. ‘Is er gevaar, dokter?’

Ze krijgen altijd dezelfde vraag te hooren, en wat willen zij daar op antwoorden?

‘Er is geen gevaar, maar het kan komen wanneer we niet voorzichtig zijn. Ze moet liggen, en blijven liggen.’ Dat klinkt kort en beslist, als een oordeel.

Anna heeft dat gehoord, er is die rustige glimlach om haar lippen. Freddeman zit bij haar, hij heeft dat schoon, jong katje van Fik op zijn schoot.

De dokter wijst: ‘Kijk, wat een schoon gezelschap, ze zal dat wel volhouden!’

‘Ja, dat zal ze wel,’ zegt meester De Ruyck donker, en hij kan de onrust niet verbergen, die hem doorhuivert.

En dan gaat het naar den winter toe, de dagen korten en de regen is daar. Met bamis staat meester voor de kinderen,

[pagina 139]
[p. 139]

de oude klantjes kennen hun plaats en de nieuwelingen staan verweesd tegen den klasmuur te kijken. Eenige dagen vaart het nog, en dan is het de gezegende regelmatigheid van het dagelijksch werk.

Hij heeft zijn handen vol, meester De Ruyck. Er is niet alleen zijn klas, - hij heeft heel den zomer gedacht aan de proefneming van zijn vader met de nieuwe meststoffen. Hij heeft de boeren in de hei doende gezien, het bedrijf van vóór honderd jaar, patriarchaal bewaard, vijandig tegen elken vooruitgang, tegen alle nieuwigheid. Hij kent die ijzeren onverzettelijkheid, dat koppig vasthouden aan traditie, valsche en echte.

Hij heeft zich afgevraagd of hij op dit dorp alleen de man is die de kinderen de letters leert en het cijferen dat ze later in het leven noodig hebben. Hij heeft scholen gedaan, hij heeft meer gekregen dan zij allen, mag hij dat zelfzuchtig onvruchtbaar laten? Hij spreekt er den ouden meester Van Deun over. Die glimlacht vaderlijk en medelijdend, - hij wordt oud en buiten zijn geraniums en de krijschende parkieten gaat zijn belangstelling niet meer. ‘Ik heb altijd met moeite de kinderen naar de school gekregen, laat staan de jonge mannen en de groote menschen. Ge steekt wat aan, dat niet volhouden kan.’ Hij heeft zwijgzaam toegeluisterd, meester De Ruyck en er het zijne bij gedacht. Zooveel zelftucht heeft hij wel dat hij liever zwijgt dan nutteloos pijn te doen, en grijze haren moet hij eerbiedigen.

Op een Zondag heeft hij zijn stoute schoenen aangeschoten en is den agronoom te Turnhout gaan opzoeken. Een bejaard man, lang zilverwit haar, maar een energiek gelaat en kort, zenuwachtig gebaar.

‘De meester van Rielen. Van den hemel gezonden, jonge man. Kan het niet beter wenschen. En iets te vragen?’

Of hij iets te vragen heeft! Waar zal hij mee beginnen? Hij zit zijn handen te wringen en dan biecht hij op. Hij is zelf van den boer en hij ziet hoe zijn vader werkt, en dat heeft hem doen nadenken. Wat ginder gedaan wordt, kunnen de boeren dat hier niet doen? Wat helpt het dat hij de kinderen leert wat de geleerden hebben ontdekt, als de boeren thuis spotlachen en zeggen: ‘Onze vader en onze grootvader, dat waren ook geen uilen en met hun geboer kwamen ze ook aan

[pagina 140]
[p. 140]

den kost.’ Als hij nu de groote mannen bepraten kon, ze daar op de schoolbanken krijgen, vóór hem en hun alles duidelijk maken.

‘Ja, ja,’ knikte de agronoom. ‘Dat is het. Nagel op den kop. Maar komen ze? Ik reis heel het arrondissement af. Ze komen luisteren. Ze zeggen niet dat ik lieg, ze zeggen niet dat het goed is, ze zeggen niets. Ze laten u praten. Ze kijken toe als op de jaarmarkt naar den kwakzalver, - dien gelooven ze misschien. Hoe gaat gij dat aan boord leggen?’

Meester glimlacht zelfzeker. ‘Ze zullen wel komen,’ zegt hij, ‘en eens dat we aan gang zijn...’

De agronoom knikt instemmend, waarom zou hij die jonge geestdrift schamper neerhalen? Hij wroet hier nu veertig jaar en het is of hij tegen ijzersterke muren beukt, er is wel geluid, en een schok, maar van toegeven geen spraak. Hij is op vele plaatsen met dit plan van wal gestoken, en hij kan de treurige mislukkingen niet meer tellen.

Hij geeft den meester brochures en tijdschriften mee, hij moet dat alles maar eens doorlezen, want wat men onderwijzen wil moet men zelf eerst grondig bezitten. ‘Wacht even,’ zegt hij, er schiet hem iets te binnen. Hij haalt de verslagen die hij jaarlijks naar het ministerie zendt. ‘Ik geloof dat ze wel lezenswaard zijn,’ zegt hij eenvoudig en peinzend bladert hij in den bundel. Hij kan niet zeggen dat hij er jaarlijks een halve maand aan werkt, en hij weet niet eens of er ooit een letter van gelezen geweest is, hij heeft er althans nog nooit iets van gemerkt. ‘Lees dat eens,’ zegt hij, ‘en als ge nog iets anders noodig hebt, loop dan maar aan, ik help zooveel ik kan.’

Hij kijkt den meester na en schudt het hoofd. Wat zal hij zeggen als die jonge man terugkomt en hem met moedeloos gebaar den bundel toereikt? Hij kent die heiboeren, koppig, taai ras, hij heeft er heel zijn leven tegen gevochten en hij mag niet zeggen dat hij overwinnaar gebleven is.

's Anderdaags is het uit zijn gedachten, maar de week is niet uit of hij ontvangt een brief: ‘Nooit is mij zoo scherp geteekend de toestand van den landbouw in onze streek, de dringende behoeften en allernoodzakelijkste hervormingen als door Ued. hand in de verslagen die Ued. mij heeft willen toevertrouwen. Met mijn eerbiedigen dank betuig ik Ued. de oprechte uiting van mijn bewondering, hopend Ued. binnen

[pagina 141]
[p. 141]

afzienbaren tijd te kunnen melden dat bij gebruik derzelve het bereiken van ons gemeenschappelijk doel een schrede nader werd gebracht. Ued. dienstwillige dienaar, K. De Ruyck.’

De oude man staat peinzend en knikt. Hij zal toch nog eens naar Rielen moeten gaan.

 

Het laat meester De Ruyck niet meer los. Hij begint er over als hij bij Anna zit, de avonden zijn lang en zij ligt al heel den dag alleen. Zij luistert geduldig; ze kent niets van den boer dan melk en eieren. In de stad heeft ze er nooit iets over gehoord en ze was volwassen toen ze hier in dat heidorp aanlandde. Maar ze hoort de geestdrift in zijn stem, het is goed om die te hooren.

Maar hij zal niet van wal steken vóór hij den burgemeester gepolst heeft. Hij ziet er wel tegen op. Het is lang geleden dat hij nog op de hoeve, t'einden de berkendreef, geweest is. Hij kan den man hier in 't dorp wel afwachten als hij van 't gemeentehuis komt.

Hij is vriendelijk, de burgemeester, zoo van buiten af. ‘En schoon weer is het, meester!’ Hij wil voorbij gaan, maar meester De Ruyck houdt hem staan.

‘Eén oogenblik maar, burgemeester. Ik zou iets willen vragen.’

Vragen? De burgemeester kijkt hem verwonderd aan. Meester moet maar naar 't gemeentehuis gaan, de secretaris is daar nog en die zal 't wel opschrijven.

‘Dat is het niet, burgemeester,’ zegt meester kalm. ‘Er is wat anders.’ En hij legt hem alles uit; de burgemeester moet dat begrijpen, hij is zelf boer, hij heeft al wat gereisd en wat gezien, - het zal niet erg doen, maar kom, - en de kleine boeren hebben nog veel te leeren. Nu weten ze natuurlijk niet beter, maar als hun dat eens gewezen en uitgelegd wordt, zal dat veranderen. Ja, dat gelooft meester vast. Hij zou die lessen in de school geven, drie keer in de week, 's avonds telkens een paar uur bij voorbeeld. 't Gemeentebestuur kan daar toch niets tegen hebben, integendeel!

Ja, wat zal de burgemeester daar op antwoorden? Hem kan het niet schelen, neen, en hij heeft het zelf ook niet noodig, Goddank! En wat de andere mannen van den raad daar over denken, dat weet hij niet. Meester moet zien wat hij doet. Meer

[pagina 142]
[p. 142]

kan hij niet zeggen. Dat burgemeesterschap is niet alles, - misschien vijftig keer zijn naam moeten zetten en dan nog deze kwestie. Meester moet maar zien wat hij doet...

Meester moet maar zien wat hij doet, - hij denkt daar niet te lang over na. Hij kan toch al die mannen niet d'een na d'ander gaan te voet vallen? Als 't nu nog voor een gunst was, voor hemzelf. Maar ze zullen snel genoeg weten wat zijn bedoeling is; wie weet komen ze zelf niet af, de patriarchen uit den gemeenteraad, - ze zitten ginder toch allemaal te boeren in de hei op grootvaders manier en ze kunnen er wat bij gebruiken. Hij stelt zich zijn avondklasse al voor met die speciale banken voor de Rielsche gemeentevaderen, banken van formaat en aanzien. En de luisterende aangezichten, de burgemeester vooraan!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken