Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kroniek (1942)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kroniek
Afbeelding van KroniekToon afbeelding van titelpagina van Kroniek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (19.74 MB)

ebook (3.19 MB)

XML (0.76 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kroniek

(1942)–Emiel van Hemeldonck–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XXXI.

De felle zomer in dit land en de trage gang van de glorierijke zon over de helgele flanken van den Konijnenberg, de blauwzwarte bosschen en de hei die groene en purpere schemeringen krijgt. De pikken hebben in 't koren gezeten, onbarmhartig weegt de hitte over dit land van bar zand en broeiige bosschen. De eerste zomervacantie, - in 't Gielsch bosch zijn de bessen rijp en daar is een cent te verdienen. Van in den vroegen morgen trekken de moeders met de kinderen op. Met kruiken en pannen en al wat maar pot kan heeten. Onder de hooge eiken en beuken, het ondoordringbaar gewelf van de masten, waar de grond malsch en vochtig is, - de bodem wijkt onder den voet, - daar rijpen de zwarte bessen aan de sierlijke dwergstruikjes. Nijverige handjes plukken, de moeders jagen maar aan, de kleine kinderen slapen rustig op een bed van mos en spelden. Hoog middag worden de boterhammen aangesproken. De handen, de tanden en de tong zien purperzwart, de snoepers hebben zichzelf verraden. En dan terug aan den slag. Als de zon lager hangt en ergens op een toren vier uur geluid wordt, keert de karavaan met gevulde kruiken, kannen en potten terug en het dorp krijgt opnieuw leven en geluid.

Fred, Merieke en Tineke hebben gezeurd om met den troep mee te mogen. Kan meester dat weigeren? ‘Weet ge,’ zegt hij lachend, ‘we trekken morgen naar grootvader, daar zijn ook groote bosschen en daar mag geen man in!’

Ze zijn van vroeg in den morgen op stap. ‘Verschiet niet, Jane,’ verwittigt hij, ‘het kan wel zijn dat we dezen avond niet aankomen.’

Er is een blijheid in hem als hij langs de gekende paden stapt. De kinderen loopen vóór hem uit. Het kan de lichte roes van de vrijheid zijn, - vandaag niet het gewone werk van de klasse, en het vooruitzicht van het veertiendaagsche verlof; of de zon die boven de bosschen stijgt, dit lichtoverspoelde

[pagina 209]
[p. 209]

land en de schoone vrede van de donkergroene meerschen tusschen de hooggegroeide elzenkanten. Het kan de vogel zijn die op een tak zit te fluiten, dit zuivere geluid in den zuiveren dag. De aarde roept, een donkere gonzende stem die den hoogen hemelkoepel vult, hij heeft die stem gehoord en hij glimlacht, licht en overgegeven als een kind. En zijn vader, dit taaie, pezige gelaat en de oogen die hem onderzoeken, hij is weerloos en zijn bloed kan hij niet verloochenen.

Hij herkent de malsche ronding van het slingerpad, hij groet een boom, den wijzen berk aan den weirand, den rustigen eik waar het pad splitst en de mastenboomen die het zonnelicht klieven. Hij is nog niet ontgroeid, dit is het land van zijn jeugd, hij zal het nooit vergeten.

Zijn vader staat op de werf, en Stanske. De vroegste oogstappeltjes zijn rijp en de tanden worden in het goudgele vleesch gezet, de kinderen drijft het sap over de kin.

‘Eten vóór het werk!’ kijft Klaasboer en hij steekt dreigend den vinger. Stanske is daar met kannen en een korfje en dan trekken ze op, het zal middag worden eer ze terug thuis zullen zijn.

Klaasboer kijkt het troepje na. Als ze ginder achter de schuur buigen, schut hij zijn oogen met de hand tegen de invallende zon. De kinderen stoeien rond Stanske, hij ziet dat maar zelden. Hij staat daar met de handen in de zakken, roerloos. En hij zegt geen woord.

En dan is het plots of de droom verzwindt. Hij rukt om en spuwt op den grond en kijkt op naar Karel.

‘Kom!’ zegt hij en hij gaat hem vóór naar den stal. Ze loopen langs de enkele beesten die binnen staan, zijn hand glijdt over een rug, over de, ronding van een heup; hij staat met schuin gebogen hoofd en half gesloten oogen een dier te keuren, en gaat dan weer verder. Daar is het varkenshok en de paardenstal. Als ze weer buitenkomen slaat het felle licht van den zonnigen dag. ‘Ginder loopen d'andere!’ zegt zijn vader, schijnbaar achteloos, maar Karel kent het verborgen leven in die stem en glimlacht.

Ze staan aan den draaiboom, de wei is levend, donkergroen fluweel en ginder grazen rustig de dieren. Hij zegt geen woord meer, Klaasboer, hij wacht geduldig. En dan hoort hij de stem van zijn jongen: ‘Schoone beesten, vader!’

Hij knikt zoo maar eens. ‘Ze zijn niet allemaal van mij,’

[pagina 210]
[p. 210]

zegt hij, ‘de agronoom zit er nog altijd tusschen.’ Hij wacht even, en dan gaat hij verder: ‘We zullen er toekomend jaar niet genoeg hebben, daar begint veel vraag naar te komen.’

Hij heft den draaiboom en ze gaan in de wei. Het malsche gras is als een tapijt. Ze gaan van beest tot beest. Lui worden de zware koppen geheven; tegen den kant in het koele lommer liggen de dieren rustig te herkauwen.

En dan zegt Klaasboer plots: ‘Hoe oud is Fred nu?’

‘Hij zal in het voorjaar zijn eerste communie doen.’

‘Ha.’ En meer niet, maar Karel heeft genoeg gehoord; hij vreest voor de vraag die zal gesteld worden, maar zijn vader zwijgt. Traag gaan ze terug naar de hoeve toe.

‘Toekomende week schieten we aan den oogst,’ zegt hij hard. Karel weet wel wat hij zeggen moet om die stem mild te maken, maar hij kan het niet. Hij vraagt of het koren goed gegroeid is en goed geladen. Woorden, woorden, hij beseft er de armoe van.

Als ze aan de deur staan, omvat Klaasboer met een breed gebaar heel het gedoe, de weien, de stallen en ginder de akkers en de ontgonnen hei. Dan zegt hij, het is een donkere kreet van smart: ‘Volk moest ik hebben, volk.’

 

Ze zitten diep in het bosch, naarstig gebogen over de struikjes. Fred luistert naar de stilte, hij hoort den roep van een vogel en het doffe geronk van een kever die de zware vlerken tot de vlucht strekt. Ginder ver is Stanske met Merieke. Tineke ziet hij niet. Kijk, hoe de zon door het hooge looverdak breekt en daar rustig over den bodem vloeit. Er ligt een tooneelstuk bij Tistjes dat zoo begint: ‘Diep in een bosch, een grot, zonneschijn door de boomen. De roovershoofdman treedt op.’

Fred kijkt om, hij hoorde gekraak. Er is een stilte vol geheim. Hij strekt zich uit in het lage struikgewas, het bosch heeft hem opgenomen. Hoog boven hem leeft het zondoorpriemde looverdak, hij kan de baan van de zonnestralen zien. De stammen snellen omhoog, slank en overmoedig, hij wist niet dat deze boomen zoo hoog waren. Hij hoort de stilte. Geuren waaien aan hem voorbij. Rijpe bessen en de vochtige geuren van mos en rottend hout. Soms strijkt een warme walm over zijn aangezicht. Hij sluit de oogen, maar het wordt niet donker, hij ziet vage gestalten en er danst ver licht. Als hij

[pagina 211]
[p. 211]

de oogen weer opent zal hij kabouters zien, hij zal roerloos blijven liggen om ze niet op te schrikken. Misschien ontdekken ze hem wel en glimlachen ze hem toe, zeggend: ‘Kom, wij toonen u de gouden en zilveren zalen en de diepe schachten waaruit we de flonkerende edelsteenen opdelven.’ Hij ziet de staarten van hun baarden op en neer wippen; de goedige oude oogen staan klein in de doorrimpelde aangezichten. Misschien gaat hij wel mee, onschuldig; hij let op alles, etst den boom in zijn geheugen waaronder zij verdwijnen; als hij hun geheim ontdekt heeft, keert hij later terug en ontrooft hun schatten. Rijk zal hij zijn, rijker dan honderd koningen. Hij zal paleizen bouwen, hoog in de bergen op de steilste rotsen, waar heel de wereld aan zijn voeten ligt; of aan de kust van de zee, op een enge landtong, vooruitgeschoven in zee hij zal het geruisch der baren hooren; het gehuil der stormen en het gierend gillen van den wind. Soms trekt hij dan terug de hei in, gezeten in glanzende karos, met witte paarden bespannen, de menschen buigen of knielen op zijn doorgang, hij strooit het geld met los gebaar en genadiglijk glimlacht hij. Als de kabouters komen. Maar het kan een rooverhoofdman zijn, die over hem gebogen staat, wraaklust en bedreiging in de bloeddoorloopen oogen. Hij zal rechtspringen, maar niet vluchten. Onversaagd zal hij zich te weer stellen en hem toeroepen: ‘Welaan, woesteling, meet uw krachten met mijn jeugdigen moed. Te lang hebt gij ongestraft uw misdaden kunnen begaan. De dag der wraak is aangebroken...’

‘Fred!...’

...‘Laat af, ellendeling, de maat uwer ongerechtigheden vloeit over...’

‘Fred!’

Hij opent de oogen. Er staat werkelijk iemand over hem gebogen en zijn hart valt stil. ‘Tineke!’ fluistert hij en kruipt recht. Hij voelt dat hij rood wordt en hulpeloos staat hij vóór haar.

‘Liggen slapen!’ kijft ze, ‘en zie eens wat wij al geplukt hebben.’ De blauwpurpere bessen reiken tot den rand van de kleine kan.

Hij neemt haastig zijn potje, zij moet het niet zien. ‘We moeten naar huis gaan, het is middag, Stanske heeft al geroepen.’

Hij kijkt haar vragend aan en zij begrijpt dat wel. ‘Kom,’

[pagina 212]
[p. 212]

zegt ze plots beslist. Ze giet ruim de helft van het kannetje in zijn potje. ‘Kom mee, seffens zijn ze hier!’ Hij volgt haar zwijgend, het potje weegt zwaar in zijn handen.

Ze loopen op Stanske en Merieke ginder aan den boschrand. Merieke toont haar korfje. ‘Geloof ik wel,’ pocht Fred, ‘wij hebben maar de allerrijpste geplukt, ginder diep in het bosch.’

Hij vlucht Tineke's oogen. En zachter zegt hij: ‘En wij hebben kabouters gezien!’ Hij gaat met lichten stap, zoo in den droom, - hij heeft kabouters gezien. Grootmoedig fluistert hij Merieke toe: ‘Ik zal er nog wel eens van vertellen.’

Rustig en zwaar gaat Stanske vooraan. Er zijn kinderen rond haar, helle stemmen. Ze hoort dat wel, maar de zin der woorden dringt niet tot haar door. Haar rustige blije glimlach glijdt over de akkers onder zon, en ginder de hoeve die anders is, de hooge boomen en de lucht. En kinderen rond haar, het leven is goed.

 

De stille avond die peislijk aangewandeld komt, de schaduwen lengen; er worden teergroene diepten in den hoogen hemel merkbaar en alle winden zijn te rusten gegaan. Wat late zon gloeit op het donkere stroodak. Karel zit met zijn vader den avond te proeven op de bank onder den wingerd.

‘En Fred, hij is niet van de sterksten, ik moet hem goed involgen; hij moet er tegen kunnen als hij toekomend jaar gaat studeeren.’

Hij kijkt niet om, zijn oogen hangen aan de donkere boomen en de oneindig teere lucht. Hij weet dat zijn vader gerild heeft als onder een zweepslag. Hij heeft hem pijn moeten doen. Langen tijd heeft hij er over nagedacht, eens moet het toch gezegd worden, hoe hard het hem ook valt.

‘Zoo, hij zal studeeren...’ Klaasboer is moe, het kan de lange dag zijn en de drukkende zomerhitte. Het kan ook wat anders zijn. Hij denkt aan het groepje kinderen dat hij dezen morgen nakeek en zijn groot verlangen. Het is de oude verteedering en zij maakt hem weerloos. Hij kromt den rug, hij voelt zijn vuisten en zijn harde tanden. Als hij rechtstaat is het of hij met kloek gebaar een drukkenden last afwerpt. ‘Ja, gij zult best weten wat g'er mee te doen hebt,’ zegt hij kort, haast vijandig. Het is beter dat er nu geen woorden meer gesproken worden.

[pagina 213]
[p. 213]

Stanske beeft de val neergelaten en alle geluid uit den huis afgesloten. Merieke en Tineke liggen in het oude bed tegen den schouwkant aan. Voor Fred heeft ze aan den anderen kant van den zolder een stroozak gereed gemaakt.

De lichte avond vloeit binnen langs de glazen pannen in het dak. Fred kan het verre gepinkel van een enkele ster zien, het wenkende licht in een donker bosch en verdwaalde kinderen.

‘Merieke! Tineke!’ roept hij ingehouden. Hij herhaalt den roep en dan hoort hij gefluister van stemmen.

‘Nog niet slapen! Nog een tijdje wachten!’

‘En waarom?’ Er rilt angstige nieuwsgierigheid in die stem.

‘Wacht tot het nog eens slaat. Tien uur, dan moet er iets gebeuren. Ja, dan moet er iets gebeuren!’ Zijn hand gaat tastend over de ruwe planken van den zoldervloer.

Daar slaat de klok. Als de laatste slag weggonst is er een kort gekraak, dan een licht getrippel, dat groeit in kracht en plots een slag en de stilte.

‘Wat is dat, Fred? Heb'de 't gehoord?’ Een angstige meisjesstem fluistert.

‘Stil, stil! Het kunnen wel ratten zijn!’

Weer is het gerucht daar, het is of een leger van ratten voorbij trekt. Het stijgt en daalt dan en sterft weg.

‘Ratten!’ fluistert Fred. ‘Ik heb eens hooren zeggen dat ze bijeenkomen als de versche oogst rijp is. De ratten van hier, de ratten van overal. Ze komen over de hei geloopen, door de bosschen. Ze zwemmen in groote processies over de venen. De bruine ratten, de grijsblauwe ratten, de zwarte ratten. Ratten lijk konijnen, met lange koele staarten. Ze klauteren tegen de muren op, ze boren door het stroo van het dak. En ze zoeken haar plaats op den zolder.’

De drommen hollen voorbij, soms een slag en het rhythme vertraagt. En dan herneemt het weer, feller en driftiger.

‘Stil zijn!’ roept Fred ingehouden. ‘Ze zijn daar, ze zijn daar! Zie, haar oogen schitteren. Ze loopen voorbij. Heel de zolder is vol, heel... de... zolder!’

En plots is daar een lang gerekte angstkreet en onderdrukt gesnik. Verschrikt trekt Fred zijn hand terug. Het geluid valt stil en het is angstwekkend donker.

Er is een stap beneden. Een zware stem vraagt rustig: ‘Is

[pagina 214]
[p. 214]

er iets daar boven?’ De vraag wordt herhaald. Maar de stilte blijft ongebroken.

Fred ligt met wijdopen oogen in het donker te staren. Hij voelt zijn hart onrustig kloppen. Hij luistert scherp toe, of hij dat ingehouden geschrei niet meer hoort. En dan fluistert hij: ‘Tineke! Tineke! Het was niets van die ratten! Ik deed het hier!’

Maar er komt geen antwoord meer.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken