Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kroniek (1942)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kroniek
Afbeelding van KroniekToon afbeelding van titelpagina van Kroniek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (19.74 MB)

ebook (3.19 MB)

XML (0.76 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kroniek

(1942)–Emiel van Hemeldonck–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XXXII.

Als de oogst binnen is, beginnen ze aan den nieuwen stal van Janneke Berten. De timmerlie zitten in de kale gebinten van het oude gebouw; het rotte stroo verpulvert onder den greep, de lange balken kreunen en kraken onder de zware hamerslagen; de memel heeft er in gewroet, het gele stof komt in wolkjes naar beneden. En Janneke Berten staat daar met de handen in zijn zakken en hij slaat geen oog van het werk. Ze moeten hem niet aanspreken, dat is de oude stal en de nieuwe staat er nog niet. Zijn vader heeft hier gewoond, en zijn grootvader, op den zolder is ooit mis gedaan geweest in den Boerenkrijg. De lage poort, hoe dikwijls heeft hij daar uitgemest? Als jongen heeft hij er met de riek gestaan, en nu komen zijn jongens ook al aan.

Als de nieuwe stal er maar was, dan zou hij dit beter kunnen zetten. Hij ziet de balken vallen, de groote, bruingrauwe steentn worden losgewroet, er komt een ijlte op de werf, de lucht is hooger geworden en lichter en hoe staan die boomen ginder?

Maar goed dat meester gekomen is. Hij staat zoo wat met de mannen te praten. En dan zegt hij tegen Janneke: ‘Binnen een maand, Janneke, en dan zul'de wat zien!’

Hij knikt maar, dat Janneke; het kan voor hem niet rap genoeg gaan. En hij is dat gebabbel moe.

Ze vragen in 't dorp of hij een lotje uitheeft; of zijn oom uit Amerika gestorven is; of hij ze met den schepel binnenhaalt. Er wordt verteld over de witte spoken uit het Broek, daar moet ergens een schat verborgen liggen, en waarom zou Janneke hem niet gevonden hebben?

[pagina 215]
[p. 215]

‘Laten vertellen!’ zegt meester De Ruyck lachend. Hij laat hem de papieren onderteekenen; zoodra de fondementen liggen komt er een eerste voorschot, dan moeten ze tot aan 't dak geraken en als de laatste pan er op ligt, komt de rest. ‘Hier,’ zegt meester en Janneke krabbelt moeilijk zijn naam, hij kan beter met mesthaak of ploegstaart weg dan met dat schrijf getuig.

‘En onze Piet,’ zegt hij, ‘die zal nu niet meer komen, hij heeft zijn eerste communie gedaan en daar zit meer werken in dan leeren.’

‘Ge moet hem naar d'avondschool laten komen, Janneke!’ Janneke kijkt verwonderd op. ‘Dat versta'de toch van zelf!’ Meester glimlacht, hij herinnert zich wel andere dingen. En hij vraagt: ‘Hij zal toch bij zijn vader leeren?’

‘Ja,’ knikt Janneke en zijn blik is peinzend. ‘Dat zal hij. Maar daar zijn ook nog andere dingen en hij is nog jong. En oude tijd is geen nieuwe tijd...’

‘Dat zeg'de goed, Janneke. Maar zoo denken z'er allemaal niet over.’ Meester kent ze wel, ze zitten ginder op d'Hoeven, en op de Breem en naar d'Hemeldonk op. Ze luisteren naar u en staan te knikken; ze kloppen hun pijp uit en steken een versche op en ze zeggen ‘Ja,’ op twintig verschillende manieren. Maar de plooi die ze eens genomen hebben, strijk er die maar uit.

‘En gij, Janneke?’

‘Ik?’ Hij haalt de schouders op. ‘Wil'de mijn koren zien? En mijn petatten? En mijn weien met mijn vee? Kun'de wit zwart noemen?’

Daar zijn geen woorden meer bij noodig. Als zijn nieuwe stal er maar stond. Die lijnen en kleuren op papier zeggen hem weinig. Hij moet dat zien groeien, de muren, de zware gebinten, en het dak. Tegen de bamis komt het vee naar huis en hij ziet ze daar al staan, schoon op rij. Als 't maar al zóó ver was.

 

Als het jaar om is, komt op 't gemeentehuis weer het bericht aan van de prijzen die de leerlingen uit de school behaald hebben. Ze zijn daar al wat aan gewoon geraakt. ‘Onze meester kent er wat van,’ zegt de burgemeester, maar meer ook niet, ze zeggen dat hij meer dan zorgen genoeg heeft, de

[pagina 216]
[p. 216]

man van zijn dochter moet er een heel deel doorgezet hebben. De mannen van den gemeinderaad knikken maar eens. Ze zeggen zij: ‘Goeien dag!’ als ze meester ontmoeten, maar als ze op Turnhoutmarkt zijn en de kennissen uit de andere dorpen hooren, dan komen ze wel eens los. Turnhout, een stad, en wat haalt het uit? Tel de prijzen daar eens? En andere meesters? Ze kennen er genoeg die meer tijd verslijten in de herberg dan in de school; ze kennen er die den boer afloopen van 's morgens tot 's avonds met die nieuwe verzekeringen, maar spreek ze niet over de klas. Kom dan maar eens in Rielen zien.

‘Kom dan maar eens in Rielen zien!’ herhaalt meneer pastoor. Hij heft zijn glas. ‘Meester, proficiat!’ Hij drinkt traag, genietend, met gesloten oogen.

‘Ik heb dat tegen meneer den deken gezegd, meester: kom dan maar eens in Rielen zien!’

‘Ne mensch doet wat hij kan,’ zegt meester De Ruyck, zóó dat alles gezegd is. Meneer pastoor kijkt hem aandachtig aan, hij zoekt iets op dat aangezicht, in die rustige, sterke houding. ‘Zij'de gij dat, of is 't Klaasboer dien ik hoor?’ In den zoon heeft hij den vader ontdekt, het is niet te loochenen.

‘Mijn vader!’ zegt meester De Ruyck en hij glimlacht trots. Zijn oogen gaan naar meneer pastoor en hij slaat den blik niet neer.

‘Ja, uw vader. Een man, ik zeg dat, en ik ken er wat van, daar zijn er al veel door mijn handen gegaan. Weet ge wat hij zei toen hij verleden week hier was? Meneer pastoor, hier is 't laatste, en dat ge bedankt zijt. - Daar heeft hij het neergeteld, de laatste bankbrieven.’

Karel glimlacht, hij kent zijn vader; hij had aan zijn woorden, den zonnigen blik van zijn oogen wel gezien dat er iets gaande was.

‘Zoo heb ik er nooit een gehad,’ knikt de pastoor. Daar zijn er meer in Rielen, en ook in de omliggende dorpen die op de pastorij geweest zijn als ze geld noodig hadden; voor een nieuwe schuur, een paar beesten, een peerd. ‘Volk zou hij moeten hebben, die man doet mirakelen!...’

‘Ja,’ antwoordt meester kortaf. Het is zijn zaak, en wat hij beslist heeft, blijft. Het is niet goed daar te veel woorden aan te verspillen. ‘Eigenlijk kom ik vragen, meneer pastoor,

[pagina 217]
[p. 217]

of ge de papieren voor Fred zult gereed maken. Hij zal naar 't college gaan.’

‘Zoo, hij zal naar 't college gaan? En wat moet er uit groeien?’

‘We zullen hem eerst laten wortel schieten, meneer pastoor. Dan zullen we zien. Ge weet nooit met kinderen.’

‘Ge weet nooit met kinderen.’ Hij herhaalt dat zoo maar, meneer pastoor, en hij zit er bij te peinzen. Hij begint oud te worden, het zijn de jaren nog wel niet, maar hij heeft een gestel gehad om ginder in den polder een hoeve met honder gemeet zwaar land te beboeren en er gezond bij te blijven; hij heeft hier op een rustige pastorie gezeten, en al die kracht, waartoe heeft ze gediend? Ingeroest, - beweging, werken en zweeten, zeggen de dokters en ze verbieden hem vleesch en wijn. Als ze dat gepeinsd hebben... Maar zoolang zou hij nog willen leven. Een jongen, een kind van meester De Ruyck, een kleinzoon van Klaasboer ginder uit de hei, hij zou willen zien wat daar uit groeit en er leeft diep in zijn hart een geheime hoop die hij niet zeggen durft. ‘Ja, meester, ge weet nooit met kinderen.’

Hij heft het glas met den zwaren wijn; de zonneschijn leeft er in met schoone, zachtroode vuren.

 

Hij gaat naar 't college, Fred van den meester. Ze zien hem alle morgenden opstappen, met zijn boekentasch onder den arm, zijn pakske met boterhammen bengelt op zijn rug. Hij trekt op langs de bosschen, het najaar komt in 't land, vroeg in den morgen rijen de boeren al met rapen. De blaren beginnen te kleuren, het is of de boomen in brand staan en hoog in de lucht jagen de wolken op den lichtklaren herfsthemel. Fred leest fantastische gestalten in de wolkenstoeten, zijn oogen hangen aan de bronsgouden boomkruinen. Bamis is daar, de herfstregens komen neer, de wind zoeft in den mast, in den avond barst de donkere lucht en laag boven de bosschen gulpt bleekgeel licht over de wereld. Na de eerste vorst wervelen de blaren neer, een wilde dans op den nukkigen ruk van den wind. Fred stapt door ruischende tapijten, de groote vlamroode bladeren van de vreemde eiken, de glanzende harde beukebladeren, de vaalgeel gevlekte, groengrijze bladeren van de hooge kastanjes. De wind speelt er wat onder

[pagina 218]
[p. 218]

en de grachten geraken bedrieglijk vol. Alle dagen wisselt het kleurige uitzicht der dingen en Fred ontdekt de wereld. Ook als de regen hem in 't gelaat slaat, ook als de wind aan neus en ooren knaagt en hij zijn vingers en teenen niet meer voelt. En als de sneeuw valt.

De sneeuw die eerst als stof was, een glanzend poeder dat uit den lagen misthemel zonder geluid neergepulverd kwam, dat groeide tot malsche, volle vlokken, lui neerstrijkend op den harden vriesgrond.

Fred glijdt buiten het licht van de laatste straatlantaarns, den geheimzinnigen sneeuwnacht in. Het gele licht sterft, er is alleen nog die vreemde klaarte die de sneeuwnachten helder maakt. Alle geluid is ver, de boomen staan roerloos gerijd langs den weg en dit wemelend gordijn sluit de wereld af.

Daar achter leeft de wereld van den droom. Hij heeft dit verhaal van Scott en zijn tragische poolreis huiverend beluisterd, thans krijgt dit alles voor hem ontzettende beteekenis. Hij voelt de smeltende vlokken op zijn aangezicht, op zijn handen. Voorzichtig sluit hij de oogen, hij heeft dit zacht geweld op zijn wimpers gevoeld. De bosschen verdwijnen, de vlakten plooien open tot eindelooze woestenijen van gebroken ijsbergen en huilende sneeuwstormen. De avond is roerloos van stilte, maar in zijn ooren fluiten de huilende winden. De sneeuw valt rustig en lui, maar hij kromt zich tegen het aanrukkende stormgeweld. Hij is honderd, duizend uren, een eeuwigheid van alle menschelijke woon; zijn makkers heeft hij moeten achterlaten, hij zwerft alleen in den nacht der uiterste verschrikking, onbuigzaam is de wil die niettegenstaande alles het doel bereiken wil.

Hij ziet de eerste huizen van Rielen, de donkere massa's die in de witte zee geankerd liggen. Geel licht strijkt over den weg, hij hoort het slaan op den toren. Hij gaat langs het gangetje, waar de tocht de wervelende vlokken scherp in zijn aangezicht jaagt, - en dan is hij thuis.

De goede warmte, Jane die hout onder de pap steekt en zijn vader in den zetel met een boek. Merieke zit te werken aan tafel. En dan is Tineke daar; ze maakt zijn sjaal los, ze heeft zijn sloffen onder de kachel gezet. Ze kijkt hem aan, zoo maar en dan moet hij glimlachen, hij weet niet waarom.

Hij eet traag slurpend de rookende pap; de gebakken petatten smaken. Zijn handen gloeien, zijn voeten ook, er slaat een

[pagina 219]
[p. 219]

vlam door heel zijn lichaam. Hij zit achter de stoof, zoo wat te kijken, hij luistert naar het lied van den wind in de schouw en is gelukkig.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken