Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kroniek (1942)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kroniek
Afbeelding van KroniekToon afbeelding van titelpagina van Kroniek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (19.74 MB)

ebook (3.19 MB)

XML (0.76 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kroniek

(1942)–Emiel van Hemeldonck–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XLVII.

Elken Zondag leest Tistje Sneyers het aloude ‘Aenkondigingsblad’. Het is zijn werk na 't lof. Zijn kacheltje ronkt, buiten druilt de regen neer en dan zoekt Tistje zijn bril. Jan Facteur heeft het blad 's Zaterdags gebracht, het ligt op den hoek van de schouw. Tistje plooit het open, de statige titelletters zijn hem vertrouwd. Jaren lang heeft hij zijn vader de gazet zien lezen. Nu zit hij daar en hij kan zijn bril al niet meer missen.

[pagina 315]
[p. 315]

Hij begint met het lange hoofdartikel en met moeite geraakt hij er door. Dan volgt een kleine preek. Het stads en streeknieuws boeit hem meest, de burgerlijke stand, - weer een van zijn jaren die gaat, en kijk, mannen die hij als kind zien loopen heeft, dat trouwt, - de diefstallen en de ongelukken. En de koopdagen vergeet hij niet, de schoone winningen die te huren liggen, de voordeelige koopen brandhout.

Als hij er mee klaar is, vouwt hij het blad dicht, dat werk is af. Zijn oogen vallen plots op een woord, daar op de laatste bladzijde. Hij kan het gedroomd hebben. Hij schuift zijn bril weer recht op den neus en daar heeft hij het ontdekt: ‘De Vondeling’. Heden en volgenden Zondag in namiddag- en avondvertooning, het beroemde successtuk ‘De Vondeling’. In deftige drukletters daaronder: Nederlandsche Schouwburg.

Tistje zit peinzend. Hij moet niet ver zoeken, hij herinnert zich maar àl te goed wat Fred hem vertelde. Weken lang kunnen ze dat stuk spelen. Maar dat is het niet. Namiddag- en avondvertooning. Het is half vijf, nu zullen ze in de stad al bezig zijn.

Tistje legt zijn ‘Aenkondigingsblad’ in de kast bij de andere: op 't laatst van 't jaar snijdt hij er de feuilletons uit, ne gewone mensch kan geen boeken koopen. Hij kotert de stoof wat op en schuift de koffie bij. Hij zal zijn boterhammen snijen, tusschen licht en donker kan hij eten, het is niet noodig dat hij licht brandt.

Hij eet zijn boterhammen en zijn gepeinzen zijn bij ‘De Vondeling’. Fred jongen, als hij nu, nu op dit oogenblik, in de stad kon zijn. De droom is te schoon.

Hij zet het brood weg. De schemering spint in de kamerhoeken, op den vloer schijnt rustig de gloei van het vuur. Er is geen ander geluid dan het trage tikken van de klok.

Tistje schuift den stoel bij het vuur. Met opgetrokken knieën zit hij in den groeienden avond te kijken. Namiddagvertooning en ‘De Vondeling’. Hij durft er haast niet aan denken. Maar het laat hem niet los, het zit hem daar te plagen, dartel en hardnekkig en hij is weerloos. Werkt hij voor zijn brood? Verkwist hij zijn geld? Kan iemand van hem zeggen dat hij een looper is?

Tistje vecht tegen onzichtbare vijanden, praat, redeneert, betoogt met klem en als hij overwint, zit hij onthutst over zijn zegepraal. He is donker geworden, hij ziet geen steek meer

[pagina 316]
[p. 316]

en buiten is de wind opgestoken: hoor, de luiken rammelen. Hij kan zijn licht wel uitlaten: Zondag is rustdag en hij kan het licht niet verdienen. Hij kruipt vroeg in zijn bed, maar het laat hem niet los. Het spookt in zijn hoofd en in de late avonduren glijden de visioenen uit ‘De Vondeling’ fantastisch aan zijn oogen voorbij. Tot de nacht zich over hem ontfermt.

Hij is er heel de week mee bezig. Hij kan over zijn werk gebogen zitten en plots opkijken. Neen, er is in dien hoek niets te zien en toch staan zijn oogen er naar gericht. Als de avond daar is, leeft hij van de beslissing: de nieuwe dag brengt den twijfel mee en de verscheurdheid.

Maar als de Zondag daar is, staat Tistje Sneyers naar de middagtram te wachten. ‘Antwerpen, heen en terug,’ zegt hij tegen den kaartjesman. Hij moet moeite doen om onverschillig te schijnen. Hij kijkt door het venster, zijn oogen glijden over de magere bosschen, de vale hei en de spiegelende waterplassen. Hij volgt de lage wolken in haar trage vaart over den grijzen hemel. Uiterlijk rustig, een simpele buitenmensch op zijn Zondagsch, het pijnlijk zuiver geborstelde kostuum en de zijden faas. Maar innerlijk vreet de onrust; in hem is iets gespannen als een veer, het doet haast pijn. Het gonst in zijn hoofd, hij krijgt het warm, hij zal zijn jas wat moeten losknoopen.

Als de kaartjesman terug komt, waagt hij het: ‘Ik zou daar ergens in 't gebuurt van den Nederlandschen Schouwburg moeten zijn...’

De man knikt hem vaderlijk toe: ‘We rijen daar voorbij, ik zal het weten te zeggen.’

Ze zetten hem af vóór een groot gebouw. Tistje neemt zijn moed in zijn handen. Hij ziet menschen gaan, daar wandelt een agent. Die luistert aandachtig, haalt zijn horloge boven. ‘Nog meer dan een uur, vader.’

Dat verrast Tistje niet, hij is van den buiten en heeft tijd. Hij kan op die bank gaan zitten en 't leven van de stad wat afkijken, het is schoon, ge ziet het alle dagen niet, en 't is voor niets. De schoone, hoogrijzende gebouwen, de haast geluidloos voorbij schuivende auto's en de menschen.

Als de tijd om is, staat hij in de rij. Iemand heeft hem gewezen dat hij daar-*om een kaart moet. Er is in hem een vreugde als een lichte bedwelming en zijn aangezicht gloeit,

[pagina 317]
[p. 317]

hij kan zijn handen moeilijk stilhouden. Hij schrikt wel even terug voor den prijs, - ze zijn in de hei niet zoo rap verdiend, - maar hij moet er doorbijten. Hij volgt de menschen, die langs de breede poort naar de trappen gaan. Gegalonneerde bedienden houden hem tegen en glimlachen; ze nemen hem vaderlijk bij de hand en brengen hem langs de spiegelgangen waar hij moet zijn. Hij moet gaan zitten, de hooge ruimte van de ronde zaal drukt op hem. Kinderlijk verwonderd gaan zijn oogen rond. Het van licht overspoelde gewelf, het geflonker van kristallen luchters, de zingende kleuren langs de wanden, en dit wonderlijk geroezemoes van stemmen dat tot hem doordringt. Hij zit stijf in zijn zetel, knieën en hielen tegen elkaar, in blije, angstige spanning. Menschen komen aan, schuiven hem voorbij. Hij hoort de zachte stemmen. Iemand buigt naast hem en geeft hem een boekje in de hand. Moet hij dat betalen? Hij weet niet wat hij geeft.

‘De Vondeling’. Het stuk van Fred. Het stuk is Fred. Tistje kijkt zelfbewust en licht ironisch lachend rond. Ze weten het niet, die glimlachende, pratende, drukdoende menschen. Dit stuk zou hier niet gespeeld worden als Fred hier niet was. Fred zou hier niet zijn als Tistje hem niet ontdekt had. Wie heeft hem als kind geplooid, gevormd, zacht geboetseerd? Wie heeft dit diepe leven in hem gewekt? Tistje glimlacht, ze weten het allemaal niet en ze hoeven het niet te weten, hij weet het en dat is genoeg. Ras was er in dat kind, dat zal hij toegeven, maar wat er in een mensch zit, komt er daarom nog altijd niet uit.

‘De Vondeling.’ Rolverdeeling. En Tistjes oogen glijden over de namen. Vincento, de vondeling, en Camillo, de vader. Neen, die namen kent hij niet. Daar, - daar vindt hij het. Een dienstknecht: A. de Ruyck, Alfred de Ruyck, dat is hij.

Een dienstknecht. Er woelt een lichte onrust in Tistje, dra gesusd, waarom kan een knecht de hoofdfiguur niet zijn? Daar weet Tistje meer van, zoo'n kleine vijftig jaar dat hij nu met tooneel bezig is en...

Lichtjes gaan uit, het wordt donker, drie gonzende slagen en traag rijst het doek omhoog.

Ach, Rielen! Tistje voelt het als een greep om zijn hart. Zon en zomer op dit tooneel, en echte zon en echte zomer, boomen met echte bladeren, en echt malschgroen gras. Er wankelt iets in hem, maar hij herpakt zich vlug. In die om-

[pagina 318]
[p. 318]

geving spelen, laat Fred nu maar komen; menschen, daar ga'de van staan kijken! Hij zou de verrassing op de aangezichten willen zien. Hij kijkt voorzichtig rond, maar hij kan niets onderscheiden.

Hij luistert naar de stemmen. Het is schoon, het is heel schoon, maar hij is één verwachting naar iets anders. Als het doek daalt en de menschen toegejuichen, wacht hij. Hij zal straks zijn handen beter kunnen gebruiken.

Het tweede bedrijf: een oude slotkamer, een grijze heer ligt in een ruststoel. En daar treedt... maar dat is hij, dat is hij! Tistje heeft hem herkend. Hij zou wel willen roepen. Hoor, hij spreekt. ‘Ja, meester, het zal onmiddellijk gedaan worden.’ Hoort ge die stem? Menschen, wat zegt g'er van? Wacht maar, nu zult ge wat gaan beleven. In angstige spanning zit hij op de deur te staren, waardoor Fred, de dienstknecht, verdwenen is.

Hij wacht tevergeefs. Het doek zakt, maar er zijn vijf bedrijven. In het derde is hij daar plots weer. Hij buigt deemoedig, - ja, ja, dat kent Tistje nu al, maar het andere, het onverwachte, het meeslepende, daar wacht hij op. En het komt niet.

Traag bekruipt hem een hardnekkig vermoeden. Hij wil er niet naar luisteren, tegen alle hoop in hoopt hij nog, in angstige spanning. Hij volgt het spel met vagen, moeden blik. Hij wacht en dit wachten is doodend.

En dan begint hij te begrijpen, hij moet wel. Fred jongen, dat ge mij zoo iets hebt aangedaan. Kijk, daar is hij weer, hij brengt een jas aan, hij buigt beleefd. Buigen, daar heeft hij verstand van, God weet hoe lang heeft hij niets anders gedaan dan buigen. Tistje ligt in zijn zetel, hij is moe, zijn lichaam is als gebroken. Hij hoort de spelers spreken, er is rumoer, degens worden getrokken en luide angstkreten weerklinken. Tistje kijkt toe, zijn oogen zijn moe, het gaat aan hem voorbij. Er is een groot verdriet dat traag over hem komt, lijk water dat stijgt. Zijn oogen zijn nat, traag lekken de tranen over zijn aangezicht. Het is donker, niemand kan het zien. Hij is daar alleen, hij weet niets meer van de menschen, alleen met dat verdriet. Het is hem of hij een groot verlies geleden heeft, hij staat daar met leege handen, hij heeft een kind verloren.

De loskrakende toejuichingen doen hem pijn. Hij sukkelt

[pagina 319]
[p. 319]

tusschen de rijen in de gang en tusschen de menschen vindt hij zijñ weg. Hij staat verweesd in de drukke straat en de bank lokt hem. Hij zit daar lang, het begint te regenen, hij voelt het wel, maar wat geeft het. De eerste lichten worden ontstoken. Tistje staat te wachten aan de tramhalt. Hij is als een verdwaald kind. Menschen helpen hem, hij sukkelt in een hoekje. De slag van de wielen gonst pijnlijk in zijn hoofd. Glimmende avondstraten schuiven voorbij; op de groote ruit rillen zware regendroppels, loopen dan uit in grillige waterdraden. En dan zijn ze de stad uit. De rustige nacht, het eentonige lied van den motor. Tistje zit in zijn hoekje, in elkaar gedoken. Regenavond en Tistje Sneyers rilt; het kan misschien van de kou zijn.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken