Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Don Juan (1855)

Informatie terzijde

Titelpagina van Don Juan
Afbeelding van Don JuanToon afbeelding van titelpagina van Don Juan

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.10 MB)

ebook (2.85 MB)

XML (0.47 MB)

tekstbestand






Genre

drama

Subgenre

toneeltekst (modern)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Don Juan

(1855)–Petrus Joseph Norbert Hendrickx–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 35]
[p. 35]

Don Juan.
Eerste deel.
Treurspel in drie bedrijven.

Eerste bedrijf.

Eerste tooneel.

Eene, Gaanderij van witte marmeren zuilen, verdiepsgewijze leidende tot de Lusthoven van het paleis des Konings, te Madrid. - In het verschiet - de opgang der Zon.
GONZALVO, later, DON JOSÉ.
 
gonzalvo
- is gekleed in eenen zwarten tabberd en treedt langzaam op; alleen.
 
Alweder dag... Alweder zonneluister...
 
En waarom - nu - geen duisternissen meer?...
 
Vervloekt.. zal dan die vreede kamp, in iets
 
Zoo nauw verbonden, als Gedacht en Zin,
 
Toch nimmer einden!...
 
Daar - het zien diens Maanlichts
 
Deed mij, van nacht, zoo wel!... Die heldre bol
[pagina 36]
[p. 36]
 
Zoo rustig zilverstralend, hing daar aan
 
Dat eenzaam etherwelfsel, als zoo schoon
 
Een lijklamp wakend bij den sluimer der
 
Natuur en d'eeuwgen doodstrijd mijner ziele!
 
Ja.. doch afwislend dooft dat zachte rouwlicht,
(Staat en ziet starlings in de dagende Zon.)
 
En meest, nietwaar, stort gindsche Feesttoorts, op
 
De treurtooneelen der martelie, al
 
Des levens glans en - al des levens spot.
 
...............
 
Afschuwlijk en belachlijk raadsel!... Hoe
 
Het Wezen met het Medewezen toch
 
Dus huichlen kan!... Zelfs zulk een Wezen dat
 
Misschien, verstandeloos en willoos, ja,
 
Van 't eigen daarzijn onbewust, geene enkle
 
Beweging maakt of het verraadt de hand
 
Eens magtigren...
(Staat immer den blik in het zonlicht gevestigd.)
 
Die Zon - daar ginds in 't Oosten!...
 
Wat ongewoon een pracht haar siert en in
 
Hoe ongemeen een vreugd zij glanst!... 't Is om
 
Mij 't koude philosofenhart, als dat
 
Eens jongen dichters nog in gloed te zetten
 
En te doen twijflen, of die schoone bol
 
Werd toch, in 't hemelruim, voor 't heir der starren,
 
Wat hier een koninklijke Bruigom is
 
Voor de eedle Dochtren onzer Aarde...
 
Doch -
 
Gevloekt die luister en gevloekt die vreugd!...
 
Het levend goud van al die stralen is
 
Die luister, is die vreugd; bij stroomen vliet
 
Die blijheid, vliet dit stralend pulver om
[pagina 37]
[p. 37]
 
Mij heen - en spreidt zich niet hier over alles
 
De schaduw eens ontzaggelijken geesels?...
 
Een halve wereld, voetzuil van den troon
 
Des landes, prijkt nu in dien feestglans - en
 
De troon des landes kraakt hij niet?...
 
Voorwaar -
 
Zij kent heur pligt, die fiere Lichtvorstin,
 
Uit gindsche starwoestijnen!... Schijnt het niet
 
Of heden straalt ze, als wou zij 't krooningsplegt
 
Eens vorsten huldigen die heerschen zou
 
Op 't vaderland, weldoende, lijk haar gloed
 
Op de aarde?... Nu - 't is zulk een vorst die van
 
Den troon stort en het is de Dood die naar
 
Den zetel klimt, om rouw en rampen rond
 
Te zwaeijen, daár, waar zij, die schoone Zon
 
En licht en leven giet...
 
Zij kent heur pligt,
 
Zeg ik, en - meesterlijk werd die begrepen...
 
.................
 
Kent zij heur pligt?... Ik zoek de duisternis:
 
Ze baadt mij in haar glans?... Ik vraag haar niets:
 
Ze omspat me van haar gloed?... Ze lacht me toe:
 
Ik grijns haar aan?... In twijfel heb ik haar
 
Bestaan ontleed en soms, door Loochening,
 
't Geheim daar van gelasterd: 't is - of was
 
Haar praal geschikt om heden mij alléén
 
Te feesten?... En - ben ik het niet die over
 
Het Land den geesel riep die er allengs
 
Op neerzakt?... Ben ik 't niet die 's Landes troon
 
Heb ondermijnd tot krakens?... ik - die morgen
 
Het Koningdom er af ga donderen
[pagina 38]
[p. 38]
 
Om de gekroonde Dood er heen te leiden.
 
.................
(Stilte.)
 
Onpeilbre vragen... duistre kolk!... Hem duizelt
 
Het hoofd wiens blik u wil doorgronden... Mij -
 
Mij weez' hij licht... Welaan!... de bliksem dus
 
Er in gesmeten: Α᾽ΝΑ᾽ΓΚΗ.........
 
........... En morgen
 
Zou dit mijn feit gepleegd, de Koningin,
 
Of dood, óf levend, vrekend zijn of wel
 
Gevroken. - Akelige en hooge Magt
 
Van welk een ongekenden invloed!... Zie -
 
Zoo een ontzaggelijk bestaan dat soms
 
Geheele landen gaat doen wentlen in
 
Den enklen val van ééne vrouw, 't heeft ligt
 
Altoos door Caesars brein gedwaald, als eene
 
Onvatbre hersenschim. Toevallig legt
 
Hij het mij voor en - onherroepelijk
 
Is 't vonnis van vorstin en onderdaan
 
Geveld... Waarom?... Ik weet het niet. Had hij
 
Me een ander offer aangebragt, het heil
 
Zijns vaderlands bleef soms gevestigd; nu,
 
Nu wankt het in mijn weegschaal. - Doch er was me
 
Een offer noodig en - een bloedig offer...
 
Beliegt me de Inspraak niet; bedroog ik me in
 
De slotsom niet van mijn gevoelens of
 
Gedachten over Hooger Kennis - dan
 
Zal deze mij uit Bloedkleur tegenlichten.
 
...............
 
En waarom niet?... Ha! ha! mij is de kop
 
Nu blank vergrijsd bij 't eeuwig Twijfelzwoegen,
 
Mij droogt nu, uit onlaafbren wetensdorst,
[pagina 39]
[p. 39]
 
In 't beendrenmerg, het laatste levenssap -
 
Welnu - oud, stramgedacht, gevroet, mogt ik,
 
Tot heden, dees alleen bestatigen:
 
‘Twee paden slechts ten doel - langs Onschuld of
 
Langs Boet en anders niet ter Waarheid.’ Ha!
 
Het pad der Onschuld heb ik eens bewandeld,
 
Eens! toen men mij in 't leliewit gewaad
 
Der aangeboren reinheid droeg ter vonte...
 
Welk vlammend Englenzweerd verzengde mij
 
Dit kleed, als zelfs nog onder 's Priesters zegen,
 
En sloeg me toen, nog met de flarden van
 
De wieg om 't lijf, mijn Eden uit, tot in
 
Die baan, langs welke ik doolde... en doolde... tot
 
Mij eindlijk ‘bloed’ moest aan de voeten kleven...
 
Tot daar ben ik geraakt... Nu wordt de weg
 
Mij immer bloediger... Hij is het reeds
 
Voldoende, dunkt me. 't Staal van Damoclès,
 
Ten val gereed, op 't hoofd der Koningin;
 
De bijl des beuls gewet voor Senor Juan
 
En Caesar - en... Voor mij geen vrees. Ik ben
 
Gewapend met dit aktjen waar hun naam
 
Op staat, hun beider namen - niet de mijne -
 
En 't afschrift, in elk hunner handen, moet,
 
Ja, heden nog, terug in mijne magt.
 
Ik acht het reeds als hun ontgoocheld.
 
Dus -
 
Die hel die sints zoo lang me in 't binnenst woedt,
 
Wordt morgen in een hemel of - misschien -
 
In iets nog erger dan die hel herschapen.
 
'k Heb jaren lang naar 't woord van 't groot Geheim
 
Gesnakt, en nu 't mij zou geworden - beef ik...
[pagina 40]
[p. 40]
 
Is deze schrik geen voorgevoelen van
 
Afgrijselijke zaken?... Is de Twijfel
 
Dus beter nog dan Kennis?... 'k Weet het niet.
 
Geloofde ik echter nog de stemme des
 
Gevoels, antwoordde ik: ‘Ja, voor mij misschien’ -
 
En uit meêdoogen voor mijne arme ziel
 
Die in me rilt of naakte haar het uur
 
Des scheidens - trad 'k terug... Terug?... Te ver,
 
Mijn vriend! slechts is 't u nog gegund wat tijds
 
Te winnen en het dagen des gevreesden
 
Oplossingsdag, bij tooverlist en laag,
 
Een wijl nog te bezweeren.
 
't Zij. - De Kroonprins
 
Heeft al de banen van den Twijfel reeds
 
Doorloopen; voor den afgrond is die rijp:
 
Hij sterve. - Onttruggel gij hem maar zijn aktjen. -
 
Don Juan is slechts op weg. De magt zijns geestes
 
Zal dezen onverschrokken voort doen treden;
 
De fijne teergevoeligheid zijns harten
 
Zal hem den voorttogt onnitstaanbaar maken.
 
Daaruit een worstling tusschen Hart en Geest -
 
Een worsteling die lang zal duren en,
 
Waar in des Harten dood den zegepraal
 
Des Geestes eindelijk verkonden zal.
 
Don Juan zij nog behouden. - Voor zoo veel,
 
Nogtans, ik mij zijn aktjen ook al buit
 
Kan maken. - Hij reeds sterven?... Neen - zoo ijlings
 
Wil ik die schoone bloem niet knakken.... Lijden
 
Zal hij - in waarheid, zulk een smart kan niet
 
Dan schriklijk zijn - doch mij wordt zij welligt
 
Een bron van troost en laafnis; anderen
[pagina 41]
[p. 41]
 
Zien foltren doet een martlaar goed... Dát wil
 
Ik ondervinden.
 
Meermaals heeft mèn mij
 
Gezegd dat het den mensch zoo streelend is
 
Zijn evenbeeld in menschen aan te treffen;
 
Dat 't innigste genot der Vaderliefde
 
Daár in bestaat, van in zijn kroost zich zelven
 
Te zien herschapen. Nog werd mij verhaald -
 
En soms ook mogt ik zulks gevoelen - dat het
 
Niet immer een onaangenaam vertoog
 
Is, in het strijdperk, 't bloedig worstlen van
 
Toréador en stier, van dood en leven,
 
Als rustige beschouwer aan te staren.
 
Dan - onzes Leerlings ziele zal, nog eerlang,
 
Het evenbeeld der mijne worden; 'k wil in
 
Dien spiegel blikken en mijn zwarte binnenst
 
Getrouw er in zien afgemaald; 't genoegen
 
Dat spaansche harten in 't beschouwen van
 
Lichamelijke folteringen vinden,
 
Zal 'k in de zedelijke smaken; 'k wil
 
Geloof en Twijfel, 'k wil Gevoel en Rede
 
Om 't hart mijns kweeklings op zien kampen; 'k wil
 
Dat hart - als eertijds 't schoone lijk van een
 
Patrocles - heen en weder en zoo lang
 
Gesleurd, gerukt, gemarteld zien tot mij
 
Iets uit zijn lijden of zijn dood, de tolk
 
Der rust in Kennis zij geworden.
 
Goed. -
 
Maar hoe daarom gehandeld?... dat 's de zaak!
 
.................
 
Juist. Liefde is 't doodend tegengif des Twijfels
[pagina 42]
[p. 42]
 
En ja! de Liefde van Don Juan is groot...
 
- Daar ligt de knoop. - Zijn Moeder, schoon weleer
 
Gestorven, mint hij nog wanhopend teer.
 
Het lieve zusterken, de jongere
 
Luïza is me daar een zeekre borg voor.
 
Francisca, 't min- en mijmerzieke maagdlijn,
 
Vertreurt van lust en liefde, daar ze zit
 
En denkt aan 't opgesmukte droombeeld des
 
Beminden hartevriends, Monsenor Juan...
 
Zijn Moeders graf moet hem een onverschillig,
 
Zijn meisje, een walglijk voorwerp worden... Hoe?
 
Die vrouw hem walgelijk?... Heel aardig! walgen
 
Van derglijk iets, als voor welks tooveraanblik -
 
Belachelijk genoeg - 't mij zelf soms wierd
 
Of zou, bij 't invloedstralen zulker schoonheid,
 
De Twijfelnacht me in glansend zielsgenot
 
Verheldren?... Neen, dat niet. Laat zien... een korter
 
En beter weg: die vrouw van kant.
 
En dan?...
 
De dwarrel der vermaken open en
 
Hem daar eens braaf in rondgerukt, om door
 
Bedwelming hem 't voorleen te doen vergeten.
 
Doch nu - zijn liefde is naar zijn hart, gelijk
 
De springvloed naar de bron terug gevlugt,
 
En zal 't aan stuk doen barsten wen zij niet
 
Meer stroomen mag... Welaan! zij stroom', zij stroome!
 
Het meir der geile Wellust, ha! wie meet
 
Diens diepte en wie toch zegt me of alle Min,
 
Hoe rein dan ook, - ten ware dweepzucht tot
 
Onstoffelijk, ze uit 't zingebied soms rukke, -
 
Wie zegt me of alle Liefde vloeit niet, tot
[pagina 43]
[p. 43]
 
Dien afgrond, even zoo natuurlijk, als
 
Ze er ligt haar heimsten oorsprong uit erlangt?...
 
Hoe 't zij - natuurlijk heen of niet - 'k gelast me
 
Met ze er, voor goed, bij nader Twijfelstormen,
 
Nog eerlang in te zweepen.
 
Nu - terwijl
 
De modderkolk van tastbaar Zingenieten
 
Hem heel die zilvren bronwel slurpen zal
 
Van 't ideale Zielsgenot; terwijl
 
Dit eel en teer gevoel, dat, als die harpen
 
Welke een gezucht des winds doet zingen, heden
 
De minste aandoening nog beantwoordt, voos wordt
 
En ter geringste werking onbekwaam -
 
Maar altoos over alles redeneren;
 
Hem 't raadselwoord van alles vergen; bij
 
Demonstratieve reden, 't al hem uit
 
Doen leggen - en - gelijk Gevoel en Liefde,
 
Die minst bedriegelijke tolken van
 
De Waarheid, hem dan zullen zwijgen, zal
 
Hij twijflen en - dat is het punt waar ik
 
Hem hebben moet.
 
 
 
Dees is mijn plan des aanvals.
 
Wat nu de middlen raakt - die hangen aan
 
Mijn wenk. - Op morgen zou hij met Fernanda,
 
De dochter Lopez' trouwen; 't is een Echt
 
Van étiquette, een jeugdig paar te huwen
 
Dat onderling, als kat en hond, zou aarden:
 
Dus geen bezwaar in 't zelve te beletten.
 
Francisca is zoo ligtgeloovend als
[pagina 44]
[p. 44]
 
Zij minzaam is; 'k val nog al slim: dit beide
 
Zal 't kind zich 't eigen graf doen delven. - Slechts
 
Eén woord en het is klaar. - Don Juan die voedt
 
Der Koningin 'nen afkeer welken deugd
 
Hem insprak, vraakzucht hardt. Monsenor Guasco,
 
Ofschoon hij daaglijks Misse hoorde en zijn
 
Getijen, als een monnik, daaglijks las,
 
Heeft zijne gâ, zijns stiefzoons Moeder, langzaam
 
Door zedelijke pijnigingen dood
 
Geteisterd. Zulks - en de geheimenis
 
Der geile vlam die zoo 'nen laffen schurk
 
Voor de eigen gemalin zijns eigen konings
 
Doet branden, staan Don Juan zeer goed bekend
 
En werden de oorzaak van dien afkeer. Wist hij
 
Nu eens dat die beeldschoone jonge vrouw
 
Niets dieper haat dan 't lastig bijzijn van
 
Haar grijzen en jaloerschen man, de min
 
Des ouden José, als die van een slaaf
 
Verfoeit en dat voor hem, voor hem alleén,
 
Dit gloeijend hart, van opgekropte liefde
 
Zich, in den trotschen boezem, als een vuur
 
Verteert!... Vooruit, mijn zwarte Lijftrawant,
 
Mijn vrome dienaar in den geest des Kwaden!...
 
Het brein des Meesters loeit van gruzaam feit-
 
Beoogen: blind en onverschrokken, de arm
 
Gereed ten onverbiddelijken uitvoer....
 
Want ja, bij alle duivlen, ik hou staan
 
Dat mijn bestek een meesterstukjen is!
 
Zoo de aanslag op haar leven lukt, dan stort
 
Hij geile liefdetranen op heur doodkist -
 
Zoo niet - weent hij die tranen in heur schoot
[pagina 45]
[p. 45]
 
En, eerlang, zie ik hem de nieuwe Pâris
 
Dier nieuwere Helena worden.
(Stilte.)
'k Heb
 
U, jongen, 'k heb u!... 't oor zal tinten dat
 
Uw smart vernemen zal... een smart door mij
 
U aangedaan...
(Don José treedt op, in de diepte der gaanderij, en komt langzaam en ongemerkt tot bij Gonzalvo die, in bedenking, het voorplan op en neder wandelend, het volgende half luid opzegt.)
 
Echt jammer toch, echt jammer!
 
Zoo overschoon een ziel... Wen 'k er in ernst
 
Aan denk... Welnu! aan 't werk! mijn doel zal ik
 
Bereiken - 't weze dan al ook ten prijze
 
Van zulk juweel aan gruis te slaan.
don josé,
aan Gonzalvo dien hij toenadert.
 
Altoos
 
Het brein gespannen, altijd denken!
 
gonzalvo,
verrast.
 
Ha!
 
don josé.
 
Een philosoof is toch een aardig ding.
 
gonzalvo,
met hoofsche buiging.
 
De ootmoedge dienaar uwrer Hoogheid, Senor.
 
don josé.
 
Maar zeg me nu eens aan wat dacht ge daar?...
 
Ik hoorde u spreken van ‘aan gruis te slaan.’
 
gonzalvo.
 
Aan wat ik dacht, Monsenor?
 
don josé.
 
Ja.
 
gonzalvo.
 
Ik dacht
 
Aan velerlei en onder andre vroeg
[pagina 46]
[p. 46]
 
Ik me, hoe hard men wel zou moeten slaan,
 
Om zeekren diamant tot stof te krijgen.
 
don josé.
 
Foei! deedt ge zulks ik vrook het eel gesteente:
 
'K hou veel van diamant.
 
gonzalvo.
 
Van dien toch niet,
 
Monsenor.
 
don josé.
 
Welk een soort is 't dan?
(Stilte.)
 
gonzalvo
 
Zou uw
 
Grandessa hier welligt gekomen zijn,
 
Om ook de Wijsbegeerte te studeren?
 
don josé.
 
Ho, ho! die gekheid zij en blijve gansch,
 
Mijns stiefzoons! 'k Heb nog tijd om mij te doen
 
Verdroogen, als een stok; om in een zaal,
 
Te midden van uw ruige in folios
 
En perkamenten, uit te zitten treuren,
 
Gelijk een kerkuil in den nacht. Ofschoon
 
Ik thans u de oorzaak schijn te zeggen van
 
Don Juan's neerslagtigheid, moet ik bekennen
 
Dat ik u zocht om daar eens de echte reden,
 
Door u, zijn toevertronwde, van te weten.
 
't Is morgen zijne bruiloft en - als 't ware -
 
Verzelt hij morgen weêr een lijk ten grave.
 
Zoo houdt hij zich. Waarachtig, 'k ben verlegen.
 
Straks wordt het huwelijksverdrag gesloten.
 
Wat gaat toch de Verlooide denken, treft
[pagina 47]
[p. 47]
 
Zij hem in dergelijken toestand aan?
 
Bij Godes Moeder! ik geloof dat het
 
Hem in de hersens schort, en dat zijn Meester
 
Ook beter weet dan ik, hoe hij met al
 
Dat philosofisch dweepen tot zoo ver
 
Geraakt is.
 
gonzalvo.
 
Senor - met uw hoogvereerd
 
Welnemen - 'k denk ik dat de vader thans
 
De geestgesteltenis zijns zoons waardeert,
 
Gelijk een blinde die de kleuren oordeelt.
 
don josé.
 
'k Beweer dat al die boeken en papieren
 
Hem 't hoofd zoo heet nog zullen maken dat
 
Hij stapel gek er bij zal worden. Ik
 
Bevond mij even daar in zijn vertrek.
 
Wat doet hij? Toen ik binnentrad, grimt hij
 
Mij aan, of ging hij mij verslinden; 'k stuur
 
Hem 't woord toe: geene taal; hij slaakte een zucht
 
En deed of hij een traan uit beiden oog
 
Zich wischte. - Zijn dat nu geen gekke daden?
 
gonzalvo.
 
Zoo droefheid, gekheid is, dan ja. - Vergeef mij,
 
Monsenor, maar ge kent uw eigen zoon niet.
 
don josé.
 
Zijn Meester kent hem beter, juist. - Zijn Meester
 
Zal dus die handelwijs zijns leerelings
 
Mij eens gelieven op te heldren. 'k Wacht.
 
gonzalvo,
 
De moeder van Monsenor Juan, Mevrouw
[pagina 48]
[p. 48]
 
De gade zaalger uwer Hoogheid, was
 
Hem eens het voorwerp van de teerste liefde.
 
don josé.
 
Haha! genoeg! ik hoor al waar ge heen wilt.
 
Ha zoo?... omdat die vrouw gestorven is
 
Blikt hij mij aan als ware ik de oorzaak van
 
Heur dood geweest?
 
gonzalvo.
 
Neen, daarom niet. - Zijn zuster
 
Dona Josepha was hem even dierbaar:
 
Dit meisjen ook bestaat voor hem niet meer:
 
Een klooster werd haar graf.
 
don josé.
 
Nu heb ik u
 
Verstaan. - Haha! Ik had den kwant weleer
 
Gedweegzaam moeten vragen hoe 't mij met
 
De minderjaarge kindren zijner moeder
 
Te handlen stond?... Daar ik de goedheid heb
 
Gehad dat ding en hem der schand te onttrekken
 
Die zij, losbandig, zich had over 't hoofd
 
Gehaald, grijnst hij mij aan of ware ik zelf
 
Zijn zusters schender?
 
gonzalvo.
 
Daarom niet. - Men gaat
 
Voor immermeer zijn lot aan 't leven van
 
Een vrouwe boeijen. Morgen treedt Don Juan
 
Tenorio met zekere Fernanda
 
In eenen echt dien hij met weinig vreugd
 
Toch te gemoet ziet.
[pagina 49]
[p. 49]
 
don josé.
 
Ha! Daar hebben wij 't!...
 
Dat is het, juist!... Haha! het lust den Senor
 
Zich tegen zulk een huwlijk te verzetten?
 
Mij - wil hij 't niet belijden doch u spreekt
 
Hij 't hart regt uit?... Zoo zoo?... hij keurt dat af?
 
Zoo?... daarom was hij mij zoo vriendelijk
 
Daar straks?...
 
gonzalvo.
 
Neen - daarom niet.
 
don josé.
 
Het schijnt mij of
 
Een spaansche Grande werd hier 't voorwerp van
 
Uw hooggeleerden spot?...
 
gonzalvo.
 
Op geener wijze.
 
Vroegt gij de reden niet van Senor Juan's
 
Gedrag?
 
don josé.
 
Ken ik de reden nu?
 
gonzalvo.
 
Nog niet.
 
Wanneer men iemand iets verschrikkelijks
 
Heeft voor te disschen, doet men 't zoo op eens
 
Niet, maar allengskens. - Wat ge dus voor scherts
 
Aanzaagt was louter heuschheid. Wil Monsenor
 
Nu dat verschriklijk iets vernemen, dan
 
Blijft hem zijns stiefzoons handelwijs welligt
 
Geen raadsel meer.
 
don josé.
 
En dan?
[pagina 50]
[p. 50]
 
gonzalvo.
 
't Gebeurt niet zelden
 
Dat Senor Juan, bij schoone nachten, lust
 
Schept in, alleen, dees praalwaranden rond
 
Te dwalen. Een of tweemaal heeft hij daar
 
Beschouwer van zulk een vertoog geweest,
 
Dat, - wen hij u den indruk slechts die 't op
 
Zijn geest gemaakt heeft moest beschrijven, - gij
 
Gelooven zoudet dat de gansche Hel
 
Toen onder 't loof moest losgebroken zijn...
(Stilte.)
 
Hebt gij misschien het ook gezien?... Ge wordt
 
Er bleek van?...
 
don josé,
stamelt.
 
Bleek?... Waarom zou ik daar bleek
 
Van worden?... Wandel ik dan 's nachts ook daar
 
Om er getuige van te zijn geweest?...
 
Is dat de reden nu?...
(Ter zijde.)
 
Och hemel!
 
gonzalvo.
 
Senor!
 
Dat is de reden nu.
 
don josé.
 
Maar wat dan is
 
Er tusschen mij... en 't spooksel dat hij zag?
 
gonzalvo.
 
Soms veel betrek: doch 't was geen spooksel.
 
don josé.
 
Zoo?
 
Wat was het dan?...
 
gonzalvo.
 
Een schrikkelijke zaak,
 
Monsenor.
[pagina 51]
[p. 51]
 
don josé.
 
Gij wordt zinneloos, mijn vriend,
 
Zoo gij 't alreeds niet zijt. Wat nu den andren
 
Betreft - ga en vermeld dien dat hij morgen,
 
In steê van den ontworpen echt te zien
 
Volvoerd, wel eens zijn intreê in het een
 
Of ander gekkenhuis zou kunnen maken.
 
gonzalvo,
buigt zich eerbiedig.
 
Zulks ware 't zekerste voor u, Monsenor.
(Af.)
 
don josé.
alleen.
 
Dat is een duivel!... 'k Ben verraden!... Hij
 
Bespiedde ons, gistren avond, in den Hof...
 
Mij dacht het wel!... Hij weet het: de andere ook!...
 
Ik zie niet meer, 'k voel niet meer waar ik sta....
 
Ach hemel! heilge Moeder Gods! ach, zouden
 
Zij het toch weten!... Heb 'k niet mis verstaan...?
 
Dat is een duivel... Hoe hij zulks verhaalde -
 
Hebt gij dit niet gehoord - en, lafaard! gij
 
Verbleektet.... O! welk ijslijk mensch dat is!...
 
Ja; bijt u thans de lippen tot den bloede:
 
Zij weten het!.... Wat doen?... van avond is
 
De Koning van de jagt terug... Wat doen?...
 
Wat doen?... Getwee van kant... Ik ben verloren.
(Langzaam af.)
[pagina 52]
[p. 52]

Tweede tooneel.

Een der zalen van Don Caesar. - Deur op den achtergrond; tafel in 't midden. - Gothische stoffering eener vorstelijke middeneeuwsche huishoudkamer.
DONA TERESA, FERNANDO op den schoot zyner voedster JUANNA, later DON CAESAR, ANTONIO.
 
juanna,
aan Dona Teresa die, bij de tafel, in eenen leunstoel zit.
 
Senora, zou 't u nog niet lusten uw
 
Ontbijt te nemen?
 
dona teresa.
 
Neen, Juanna, zulks
 
Is mij althans onmogelijk.
 
juanna.
 
Ach Dona!
 
Ge zijt veel te gevoelig; wees verzekerd
 
Dat zoo een overdreven weekheid van
 
Gemoed, uw schoone welvaart, die ik boven
 
De liefde van den besten ega hoog
 
Toch schatten zou, wel eindlijk eens den steek
 
Des doods zou kunnen geven.
 
dona teresa.
 
'k Voel het wel,
 
Vriendinne, en nogtans zulks te denken doet
[pagina 53]
[p. 53]
 
Mij goed: 't is zacht te lijden om een hart
 
Dat men zoo teer bemint...
 
juanna.
 
En dat uw min
 
Zoo mild beloont. Het is onwaardig!
 
dona teresa,
barst uit in tranen en bedekt zich het gelaat met beide handen.
 
Neen!
 
Nooit heb ik zoo iets toch van hem verdiend!
 
fernando,
op Juanna's schoot. - Aan zijne voedster.
 
Het lieve Moederken, Juanita, weent!
 
Is Vader dan weêr boos?
 
juanna,
staat op en gaat met het kind naar Dona Teresa.
 
't Is waar, Senora,
 
't Is waar... ge zoudt de tranen me uit het oog
 
Doen springen... Kom, dan ween niet meer... ge krenkt
 
U zelve meest... geloof me... en ook... het is
 
Me onmogelijk zulks aan te zien.
(Wendt zich ijlings ter zijde en weent ook.)
 
Du snoodaard!
 
Zoo 'n vrouw doen lijden!...
 
fernando,
staat voor zijn moeders knieën die immer, zittend, met bedekten gelate, stille tranen voort weent.
 
Misenora, de
 
Juanita weent... is Vader weêrom gram?
 
juanna,
staat nevens Dona Teresa. - Aan Fernando.
 
Monsenor, zwijg en laat gij Moeder rustig.
 
fernando,
aan Juanna.
 
Neen - 'k wil op mijner moeder schoot.
(Beklautert Teresa's zetel.)
 
dona teresa,
aan Fernando; zij zit immer neder.
 
Kom hier,
[pagina 54]
[p. 54]
 
Mijn lieveling...
(Neemt den knaap op hare knieën.
 
Ge zijt mijn duurste, gij,
 
Niet waar Fernando?
 
fernando,
vaart eensklaps aan 't krijten daar hij het betraand gelaat der moeder heeft bemerkt.
 
Booze vader!... ach!
 
De bleeke Moeder weent!... Senora en
 
Juanita weenen!...
 
dona teresa,
in blijde houding, aan Fernando die immer op haren schoot zit.
 
Foei, mijn vriend, gij hebt
 
Een braven vader... Dan - 't is niets... Kom hier,
 
Mijn liefste, laat u zoenen en bedaren;
 
't Is niets.
(Houdt den altoos steenenden kleinen aan hare borst gedrukt.)
 
juanna,
staat immer nevens Teresa. - Aan Fernando.
 
Monsenor, zwijg toch: ik hoor Vader.
 
fernando,
steeds in zijner moeder armen gesloten.
 
Ik wil geen vader; moederlief alleen.
 
dona teresa.
 
Nu - wees getroost, als Moeders vreedzame Engel.
 
Nog seffens moogt ge met Don Juan's Luïza
 
Gaan spelemeijen, zoo ge thans aanminnig
 
Senora tegenlacht, uit 't arme, helaas!
 
Zoo roodbekreten ooglijn.
(Droogt hem de tranen.)
 
fernando.
 
Gij ook weent,
 
Mijn schoone, droeve moeder!...
 
dona teresa.
 
Neen, mijn Engel,
 
Zie Moeder aan: haar zoetste glimlach zweeft
 
Haar op de lippen, daar zoo milde liefde
[pagina 55]
[p. 55]
 
Mij uit uw reinen, stralend' aanblik toch
 
In 't hart dauwt... Niets verloren! alles in
 
Mijn kind.
(Omstrengelt den knaap, bij vurige omarming. Met een, gaat plotseling de deur open en Don Caesar treedt binnen.)
 
juanna,
ter zijde.
 
Mij dacht het wel.
 
don caesar,
aan Juanna.
 
Juanna, ga
 
Hier uit - en lei mijn zoon meê.
 
juanna,
aan Fernando, terwijl zij hem uit Dona Teresa's armen opneemt die immer blijft zitten.
 
Kom, Monsenor;
 
Wij gaan Don Juan's Luïza toe.
(Vertrekt en grijnst Don Caesar achterrugs aan. - Ter zijde.)
 
't Wordt eerlang
 
Hier stormen - doch men waakt, Genadig Vorst.
(Af, met Fernando).
 
dona teresa,
aan Don Caesar.
 
Monsenor, is zulks nu toch wel gedaan?...
 
Van nacht kwaamt gij alweder niet ten uwent.
 
Zoudt ge inderdaad... O! dús te handlen met
 
Een vrouw die u dan nog zoo teder lief
 
Heeft, 't gaat te verre; vroeg of laat, dat moet
 
Mij eens ten grave leiden.
 
don caesar,
aan zijne gemalin.
 
Dona - 'k denk
 
Dat gij 'nen sleutel van mijn boekzaal hebt
 
Niet waar?
 
dona teresa.
 
Monsenor, ja; waarom die vraag?
[pagina 56]
[p. 56]
 
don caesar.
 
Is 't lang geleden dat gij in die zaal
 
Getreden zijt?
 
dona teresa.
 
Van gistren, om den page
 
Van Senor Juan een printboek te overhandgen
 
Dat hij voor zijn Luïza had gevraagd.
 
don caesar.
 
Hebt gij de laâ des lessenaars dan niet
 
Geopend?
 
dona teresa.
 
Neen - waarom?
 
don caesar,
ziet haar strak in de oogen.
 
Uw spraak verraadt u:
 
En ik zeg - ja.
 
dona teresa.
 
En ik zweer - neen! Ge kunt
 
Me daagelijks wel droef heidstranen 't oog
 
Ontpersen - nimmer toch een logen uit
 
Mijn mond.
 
don caesar.
 
Hou op met spotten. - Geef het mij
 
Terug... of hebt ge er reeds den zegel af-
 
Gebroken en... gelezen?
 
dona teresa.
 
'k Weet, in waarheid,
 
Niet wat ge voor hebt.
 
don caesar.
 
Dona - sluit die oogen
 
Waar 'k daaglijks droefheidstranen uit kan persen,
[pagina 57]
[p. 57]
 
Want anders zie ik dat ge liegt. - Wen gij
 
't Nog niet gelezen hebt...
 
dona teresa,
invallend.
 
Gelezen - wat?...
 
don caesar.
 
Dit perkament bestempeld met mijn zegel
 
Dat ge in uw handen hebt... of hebt gehad.
 
dona teresa.
 
Monsenor, 'k weet niet wat ge wilt.
 
don caesar.
 
Indien ge
 
't Nog hebt - dan geef het mij terug... en 'k zal
 
Er u om minnen.
 
dona teresa.
 
Zoo 't onmogelijke
 
Een voorwaarde uwer liefde zyn moet, haat
 
Mij, haat uw teedre gade dan: - haar is
 
Uwe ijskoude onverschilligheid toch reeds,
 
Sints lang, ten vloek geworden.
(Poos stilte.)
 
don caesar.
 
Wilt gij het
 
Niet geven - dan verbrand het voor mijne oogen -
 
En d'afgebeden haat zal ik, ten loon,
 
U onbekrompen er om schenken.
 
dona teresa.
 
Senor!...
 
'k Geloof, in waarheid, dat ge een nieuw manier
 
Hebt uitgedacht om uwe vrouw te teistren.
 
don caesar.
 
Gij hebt het niet?
[pagina 58]
[p. 58]
 
dona teresa.
 
Monsenor, 'k heb u ‘neen’
 
Gezworen.
 
don caesar.
 
Dan verloor ik het op straat -
 
En teekende mijn eigen vonnis.
(Doet als of zocht hij iets van onder zijne kleederen voor te halen.)
 
Ons
 
Blijft echter nog een middel om de vraak
 
Van 't Heilig Regt... die mij naar 't leven staat...
 
En de eeuwge schand die reeds mijn naam beloert...
 
Op eens hier hunne prooi te ontrukken.
(Heeft ijlings een pistool uit zijne tesch getrokken en gebaard, of ging hij zich voor den kop branden.)
 
dona teresa,
is hem toegevlogen; zij weerhoudt het moordtuig.
 
Ai!
 
Jezus Maria!... Caesar toch... o Caesar...!
 
Ik heb het niet.... en zal.... u redden!
(Zinkt, bezwijnend, ten gronde. - Stilte.)
 
don caesar,
hij trekt eene bel.
 
Gij -
 
Mij redden?... Zoo ge kondet, ja, dat zoudt
 
Ge... doch - te laat... Gij hebt het niet... nu zie ik 't:
 
Uw laatste woord was waarheid. - Ik heb het
 
Verloren.
(Aan Juanna en eene Kamerjuffer die binnen ijlen.)
 
Helpt Senora naar heur slaapzaal.
 
kamerjuffer.
 
Hoe bleek! Ach Heilge Maagd, wat let haar!
 
juanna,
over hare meesteres gebogen, ter zijde, aan de kamerjuffer.
 
Vraag zulks
[pagina 59]
[p. 59]
 
Monsenor - die verklare u 't best.
(Beiden af, met de bewustelooze Teresa).
 
don caesar,
alleen.
 
Nu is het
 
Er meê gedaan. - Vaarwel de Kroonprins nu. -
 
Kop af! zoo het in vreemde handen valt...
 
Kop af, mijn jongen! - De eene of andre stond,
 
Voor de Inquisitie en - dan voor den beul.
(Gaat zitten.)
 
Of wel... zoó zal het wezen. - Aan den disch
 
Zult gij iets nutten en, dan plots, nog met
 
Den drank of 't eten in den mond, als van
 
Den bliksem neergeslagen, zielloos, uit
 
Uw zetel tuimelen. Ontzet en gillend
 
Zal men zich om uw lijk verdringen; wie
 
Het gif u voor deed disschen, sidderend
 
Van schrik voor de eigen huichlarij, zal staamlen:
 
‘Mijn Zoon! wat let mijn Zoon?’ Een omgekocht
 
Geneesheer eindlijk toegesneld, verklaart
 
U wettig overleden en - betigt
 
Een overval van uwen moord. - Zoó zal
 
Het gaan. - De beul... dat 's voor Gonzalvo en
 
Don Juan... Ik niet alleen dan toch: gedrieën!
 
Gedrieën! Schoone troost!... 'k Ben reeds een lijk...
 
Zij ook... hun naam staat ook gegrift op het
 
Verdrag dat 'k heb verloren!...
(Stilte.)
 
Ik moet lachen:
 
Zij ook!... daar wil hij zich bij troosten en
 
Zich 't vreesselijk bedenken van 't verlies,
 
Wat min afschrikkelijk door maken!... Ho!
 
In smarte lachen is toch ijslijk, eh?...
[pagina 60]
[p. 60]
 
Dan lach?... zoudt gij u zelven niet eens sparen?...
 
Neen - 'k wil mij tergen: 'k moest dien akt dan zoo
 
Verliezen!... God! bevroed en weet ik toch
 
Wel wat ik zeg?... Verloren - daár - die akt
 
Hij is - verloren, is in mijne handen
 
Niet meer... Men klaagt mij aan... men grijpt me!
(Vliegt op van uit den zetel.)
 
Zulks,
 
Bij alle doemnis, zal dan toch niet wezen!
 
Mijn akt!... die akt!... die akt terug of ik
 
Ben dood - verstaat ge - of ik ben dood!.
(Stilte.)
 
Nu spreek ik
 
Als of bestool 'k mij zelven; als of had ik
 
Hem niet verloren, niet door mijne schuld
 
Verloren!
(Laat zich weder in den zetel zijgen.)
 
God!... soms gistren avond...!
(stilte.)
 
Zie -
 
Iets troost me: ik voel dat ik mij zelven diep,
 
Ja, grondloosdiep verachten kan... Zulks doet
 
Mij goed... Kon ik daarbij nu weenen... maar
 
'nen Enklen traan - mij dunkt... ik waar gered.
 
Doch zie - ik lach - kan niets dan lachen, daar
 
Ik toch zoo gruwzaam lijde en brande, als om
 
In eenen traanvloed weg te smilten... Wee!
 
'k Gevoel 't! mij arme gaat het reeds gelijk
 
Den Duivlen uit de zwarte Helle...
(Opgevlogen, bij verwilderden gebare.)
 
Dood!
 
Verdoemd!... Och God! och God!....
(Is plotseling als ontzield blijven staan, de hand op zijn dolkgevest geslagen, en den verdwaalden blik naar de deur gewend. Met een, heeft hij het staal getrokken en, bij verschrikkelijk teeken, een optredende Page de zaal uitgerigt.)
[pagina 61]
[p. 61]
 
page,
in de halfgeopende deur, aan Don Caesar, met bevende stem.
 
De Hertog van
 
San Jago.
(Leidt Antonio binnen. - Af.)
 
antonio,
treedt op en ontdoet zich van zijn hertogelijk gewaad. - Terwijl hij het met gemaakte omzicht opvouwt en op eenen zetel nederlegt.
 
Zóó moet men ze kunnen foppen!
 
Om eens den Kroonprins slechts te naderen,
 
Zich zelven ‘Hertog’ maken!
(Na de kleedij te hebben afgelegd.)
 
Daar ligt nu
 
De hertog -
(Wendt zich naar Don Caesar die immer, in vorige houding) met de bloote dagge in de hand, beweegloos blijft en Antonio ver wilderd aanblikt.)
 
en hier staat de man.
(Stilte; hij beziet Don Caesar.
 
Hewel?...
 
Wat is er gaande?... Braaf! hij wil eens weten
 
Of ik voor schrik niet vatbaar ben. - Hewel
 
Dan?... Zoudt ge gaarne lachen?... Steek dien dolk
 
Dan weg. - Welnu?... Wordt ge dan gek of zijt
 
Ge van Leviathan bezeten?... Bij
 
Mijn ziel, ge komt mij als een Duivel voor.
(Ter zijde.)
 
Wat schort hem dan?
 
don caesar,
slaat zich moedeloos met den vinger op het voorhoofd.
 
Het hoofd... Het hoofd.
(Smijt den dolk in eenen der hoeken des tooneels en laat zich in eenen zetel zinken.)
 
antonio,
aan Don Caesar
 
Hoe? pijn
 
In 't hoofd?
 
don caesar,
knarstandend.
 
Ho!
[pagina 62]
[p. 62]
 
antonio.
 
Ja, mijn beste; 't oude liêken:
 
Na vreugde, droefheid; 's avonds zich verblijden
 
En 's morgends lijden; 's avonds vol van wijn
 
En 's morgends dol van pijn.
(Stilte.)
 
don caesar.
 
Antonio -
 
Heb ik, bij uwe wete, niets van nacht
 
Verloren!
 
antonio.
 
Ja. Een vijftigtal piasters.
 
Hernandez won ze; niet ongaarne wou ik
 
In zijne plaatse zijn.
 
don caesar.
 
Neen 't is iets anders.
(Stilte.)
 
Heb ik van nacht met u gespeeld?
 
antonio.
 
Dan hoor
 
Nu! straks gaal hij nog zeggen dat wij hem
 
Bestolen hebben.
 
don caesar,
stil.
 
'k Weet niet meer wat 'k doe...
 
't Geheugen weggebrast...
(Luid.)
Antonio -
 
Hebt gij mij toen mijn brieventasch niet uit
 
Zien trekken?
 
antonio.
 
Bij mijn kennis, neen. Waarom?
 
don caesar.
 
Of heb ik, hier of daar, niet laten gissen
 
Dat ik ze bij mij droeg?
[pagina 63]
[p. 63]
 
antonio.
 
Uw brieventasch?
 
don caesar.
 
Ja.
 
antonio.
 
Ho! zoo nauw heb ik toch op uw woorden
 
Geene acht gegeven, noch, zulks kunnen doen.
 
De wijn had u dan onbarmhartiglijk
 
Gehavend, heerschap. - Doch waar wilt gij heen
 
Nu met die brieventasch?... Ge denkt soms, zoo ge
 
Ze mist, dat ze u ontstolen werd?... Monsenor -
 
De vrienden hebben u, van heel den nacht,
 
Geen stond verlaten.
 
don caesar.
 
Dat bedoel ik niet,
 
Neen, ver van daar! - Maar, zeg mij, ben ik soms,
 
Op weg, niet eens gestruikeld of - gevallen?
 
antonio.
 
Gevallen? - ja! ge waart den nek gebroken
 
Zoo we u een wijl slechts losgelaten, zoo we
 
U niet gedragen hadden!...
 
don caesar.
 
Wat! ge hebt
 
Mij moeten dragen!...
 
antonio.
 
Dragen, ja, u dragen.
 
Zie, waarde Senor, - veel, onnoembaarveel
 
Wil ik om uwentwille doen en wagen.
 
Ge kent mij. Echter boodt ge mij nu goud
 
Om, zoo als dezen nacht, nog eens de baan
 
Van 't Satansch hol dier spookende uilen naar
 
Madrid met u dús aftewandlen: 'k sloeg
[pagina 64]
[p. 64]
 
Het af. - Dat was dan schriklijk zulk een stormen! -
 
Nu had ik nooit een derglijk weêr beleefd!...
 
En dat met u, mijn maat, die noch van gaan
 
Noch staan wist. - Inderdaad, een dienst, als welken
 
'k U daar bewees, moet op mijn Grootboek komen.
 
don caesar,
is opgestaan en wandelt het tooneel op en neder. - Ter zijde.
 
Ze ligt dus op de groote baan... Mijn tesch
 
Ontvallen met dit...
(Luid aan Antonio.)
 
En hoe hebt ge mij
 
Gedragen?...
 
antonio.
 
Ha! heel zacht en gansch voorzichtig,
 
Gelijk 't betaamde.
 
don caesar.
 
'k Vraag u: hoe?
 
antonio.
 
Ha... zoo:
 
Hernandez - hier, ik - daar, en gij als Prins
 
Die wat te veel.... in 't midden.
 
don caesar,
wandelt voort. - Ter zijde.
 
Juist! mijn zak
 
Ontsnapt. Ze ligt... of reeds is zij gevonden...
 
Dan ben ik... Zoo ik eens deed zoeken?... Zoo ik...
 
Te laat! 'k Ben dood.
 
antonio,
ter zijde.
 
Hoe, duivel, 't hem gevraagd!
 
Die helsche brieventasch!... 't Nog eens beproefd.
(Luid aan Don Caesar die immer het tooneel op en af wandelt.)
 
Ja, Senor, vriend, - gelijk ik zeide - makkers
 
Die onderling zoo 'n diensten zich bewijzen
[pagina 65]
[p. 65]
 
Zijn er niet druk gezaaid... Zij mogen zich
 
Dus ook er om in eere houden... En
 
Thans juicht weêrom het schoonste zonlicht dat
 
Ooit drinkebroer hebbe aan zijn kan doen denken.
 
Doch, haddet gij 't van nacht gezien! - Een storm
 
Als welke ooit Pijreneeschen stortvloed uit
 
Zijn bedding rukte en eeuwenoude stronken
 
Ontwortelde of tot spaanderen aan stuk
 
Spleet. - Zulks was ijselijk!... Zie, nooit vergeet
 
Ik 't schouwspel dat mij 't oog trof wen de Maan,
 
Bij wijlen, 't zwerk kloof en er, fledsch en doodsch,
 
Dan zoo iets als een lichtvlaag over 't ruim
 
Ging. Toen was 't mij een branding in den woude,
 
Als of toch 't gansche Duivlendom er tot
 
Een klis in handgemeen geworden ware....
 
God! welk een weder!... Regen, hagel, sneeuw,
 
Wat weet ik! - 't alles van om hoog als uit
 
'nen Draaikolk neêrgestormd, terwijl het vuur
 
Des bliksems zijne slangen er door henen
 
Joeg en het waarlijk scheen of al dat nood-
 
Gesteun der zwoegende Elementen wierd toch
 
Het sein van onzer allen ondergang...
 
En nu - in steê van zulk tempeestgespook -
 
Het frissche schoon diens lieven lentemorgends....
 
't Is of men, ginds om Hoog, met 't ondermaansche
 
Den spot dreef.
(Stilte.)
 
Senor - weet ge niet wat uur
 
Het is?
 
don caesar,
houdt stil; aan Antonio.
 
Ge vraagt?...
[pagina 66]
[p. 66]
 
antonio.
 
Wat uur het is?
 
don caesar,
zet het wandelen voort.
 
De beul
 
Is bezig met zijn mes te wetten.
 
antonio,
ter zijde.
 
Wordt
 
Hij gek?
 
don caesar,
altoos wandelend; ter zijde.
 
Het zoeken... 't zoeken is onmooglijk. -
 
Kop af, kop af, zeg ik!
 
antonio,
aan Don Caesar.
 
Komt ge van avond
 
Niet ginder?
 
don caesar,
staat weder stil; aan Antonio.
 
Waar?
 
antonio.
 
Wel daar ge u sints een week
 
En taamlijk hupsch, mij dunkt, des nachts verlustigt.
(Don Caesar schokschoudert en zet de wandeling voort. - Ter zijde).
 
Verdoemde brieventasch! Hij stampt me nog
 
Der zale uit, zoo ik 't vraag. - 't Ware anders en
 
Zoo schoon gelukt! - Dat stormen en dat dragen,
 
Kon iets op hem ooit beetre werking hebben?...
 
Het was zoo fijn gelogen! - Helsche brieftasch.
(Luid aan Don Caesar die immer het tooneel op en neder wandelt.)
 
Zeg, jongetjen...
 
don caesar,
staat stil.
 
Wat nu alweder?
 
antonio.
 
Leen
[pagina 67]
[p. 67]
 
Mij eens een Spaansche Kroon of tien?
 
don caesar,
ijlt plotseling de zaal uit.
 
Loop naar
 
Den drommel... Spaansche Kroonen!
 
antonio,
alleen. - Hy gaapt hem na.
 
Ja?... Zoo zoo?..
 
En thans zult ge voor goed gefopt: in steê
 
Van tien telt gij me er eerlang honderd. - Hier,
 
Don Caesar d'Oviédo meê, als borg
 
Voor zijne munt.
(Af, met den mantel van Don Caesar dien hij op eenen zetel vindt. - Pooze.)
 
don caesar,
treedt weder op. - Alleen.
 
Ha, 't is u goed dat gij
 
De deur verkoost, mijn kerel... Aan wat dacht
 
Ik daar?. Die schelm met zijne Spaansche Kroonen...
 
Niet zoeken, neen... Geen ander middel toch...
 
Maar zou het wel verloren zijn?... Mij dunkt...
 
Het schrift bevond zich toch niet in mijn brieftasch?...
 
Mij dunkt... Zie - had ik nu geheugen, 'k ware
 
Welligt gered!... Helaas, dus geen geheugen,
 
Dus geene redding meer!... Geen redding meer?...
 
Ben 'k dan reeds dood?... Zoo lang er leven is,
 
Blijft er nog hoop; dat zegt men zieken, niet
 
Ten onregt... Ik - ik lig op sterven, ja,
 
Ik zieletoog reeds - 't vonnis wordt geteekend!...
 
Doch... eene krisis...
(Pooze; bezint zich.)
 
Wacht eens... ‘in extremis Extrema...’
(ijlings blijgebarend.)
 
't Hippokratisch Aphorismus,
 
Het is of werd het slechts om mij geschreven!...
(Stilte).
[pagina 68]
[p. 68]
 
Zie... zoo 'k nu dorst... een onvoorziene slag,
 
Van avond... of... nog eerder...
(Stilte.)
 
Snood bestaan,
 
Voorwaar, dat mij daar zoo te binnen schiet
 
En 't hart, van angst, doet in den boezem jagen!...
 
Braaf zoo! - hij zoekt, en zoekt, en vindt het middel,
 
Het eenig middel en - wen 't slechts den uitvoer
 
Nog geldt: aan 't aarzelen!
(Pooze.)
 
Kom. Kort en goed.
 
Laat zien: - Red ik mij met dien slag te wagen?...
 
Gelukt hij, doe 'k nog meer...
(Stilte.)
 
Welaan... dus voort,
 
Dus voort...
(Langzaam af.)

Derde tooneel.

De Tooizaal der Koningin. - Eene deur op den achtergrond; links, eene tweede. - Tafel, waarop, tusschen kleinoodenkistjens en allerhande juweel den tooi der Koningin betrekkelijk, een groot middeneeuwsch Roozekransen-snoer. - Verder, op eenige zetels, ettelijke voorwerpen van prachtig vrouwengewaad. - Naast de tafel zit Francisca, in mijmerende houding. - Zij leest in een bedenboek.
FRANCISCA, later, de KONINGIN, GONZALVO.
 
francisca,
alleen.
 
Niet verder meer die schoone woorden...
(Sluit het boek en legt het op tafel.)
 
Helaas! ik weet niet hoe 't mij, sints een tijd,
 
In 't harte gaat - doch 't is of was me iets nakend..
[pagina 69]
[p. 69]
 
Ik bid niet meer, kan niet meer bidden, schoon
 
't Verlangen dan al vurig zij en ik
 
Mijn best doe om, in weêrwil van wat mij
 
Dus angstig kwelt, verstrooit - dien zoeten pligt,
 
Met liefde en aandacht, na te komen... Ik -
 
Die immer, in gebed, bij lief en leed,
 
Zoo zacht genoegen vond!...
(Stilte.)
 
De Roozekrans...
 
Verlaten, dáár, op tafel, de arme Peerlen,
 
Weleer de duurste gezellinnen der
 
Verdrukte weeze!... Ach, dan koomt hier - weest mij
 
Het nogmaals, gij, daar ge eens me toch zoo lief
 
Waart en ge me ook zoo zalig wist te troosten!...
 
Eens - o! toen kende ik Senor Juan nog niet -
 
Eens spraakt ge mij, 'k verstond u, en zoo wel,
 
Dat ik, ten dank voor 't zusterlijk meêdoogen,
 
Niet zelden, mijn Vriendinnen, u, lijk thans
 
Maar anders blijde, aan hart en lippen drukte.
 
..................
 
En nu - hoe kon het zoo met ons toch keeren!...
 
Nu - in het uur des biddens glijdt ge me als
 
Belangloos door den mijmerenden vinger;
 
Nu zwijgt ge, en spreekt mij nog een stem - ach zie,
 
Daar mij uit elk koraal zijn vriendlijk beeld
 
Toch tegenlacht - is het niet de uwe meer
 
Maar de engeltaal des Lievlings die ik hoore...
(Gerucht in eene naburige zaal. Werpt het snoer op tafel en staat eensklaps op.)
 
Het sein van heur ontwaken, God!... Mijn taak,
 
Is mijne taak naar wensch wel afgedaan?...
 
Haar tooi?... Dus wel - 't ligt alles goed gereed:
[pagina 70]
[p. 70]
 
Zij kome.
(Gaat terug tot den zetel, na, een stond, by kommervol onderzoek, de tentoonliggende toiletvereischten te hebben gadegeslaan. - Neêrzittend.)
 
Goede Heer! ‘Zij kome!’ Als of 't me
 
Niet in de lenden rilde, bij het enkel
 
Verbeiden Harer komst... Alweêr 'nen dag
 
Beleven aan de zij der Koningin
 
Als welke mij, alleen met mijn gemoed,
 
'nen Langen nacht kan door doen weenen; - weêr
 
Op minnelijken, slaafschen toon het leed
 
Dier vrouw geheeld, dat gruwzaam driftenzwoegen,
 
Terwijl, en angst, en opgekropte spijt
 
Den kreet der verontweerdiging mij in
 
Den gorgel smooren!... Ik gevoel het, ach,
 
t' Ontbreekt mij ook aan lijdzaamheid - doch, faal ik,
 
Ter boete weze mij de Smarte... Wat ik
 
Om zijnentwil, van Haar, nog gisteravond,
 
Had uit te staan!.. Zulks, 't lot van elken dage..
 
En, met dit al, de zachtzin, de gemoedsrust,
 
Mijne arme, schoone Deugd, die 't meeste lijdt.
(Stilte. - Staat op; diepmijmerend.)
 
O! 'k ben toch krank, wel krank ten lijden!..
 
Wen ik
 
Het naga... 'k zou mij oefenen ten goede,
 
Het alles vroom, in Godes name, dulden...
 
Dus klagen - en zoo teer bemind!.. Helaas!
 
Is het dan niet, alleen om ons, dat hij
 
Fernanda's hand zal weigren?..
(Stilte.)
 
Arme jonkvrouw!
 
Wat mij den heillach op de lippen zendt
 
Doet haar ligt eenmaal bittre tranen storten!..
(Stilte. - Plotseling met treurigblij gebaar.)
[pagina 71]
[p. 71]
 
Nu - 't worde mij naar 's Heeren welbehagen...
 
Aanveerdt hij ons tot gâ, 'k zal hem, als zijn
 
Slavinne dienen; wil hij 't anders...
(Gaat, bij wankelenden tred, naar den zetel. - Neêrzittend en zich het gelaat met beide handen bedekkende.)
 
O,
 
Hoe pijnlijk toch de vreugden aardscher liefde!...
 
Een hemelzoet genot streelt mij den zin
 
En tevens, daar 'k der toekomst aandenk, is 't me
 
Of ging mij 't hart, van lust en weemoed, breken.
(Stilte. - Vat weder het Paternoster van tafel en beziet het met langen betraanden blik.)
 
Dit snoer... mijn Roozekrans... mijn vroegere al...
 
Helaas, of gij me nog als eertijds waart
 
Ten eengen troost, ter liefste hope!... Als eertijds!...
 
Ha! toen mogt mij der beden heul nog falen, -
 
Toen noemde zij me nog ‘haar Engelinne’
 
De zachte Vrouw die mij de tranen van
 
De kinderwangen zoende, - toen nog was ze,
 
Bij haar Francisca, Moeder!... Ja! - maar toen
 
Ook kende zij, ter wereld niets, Francisca
 
Dan harer moeder liefde!... Ach! wee mij arm,
 
Verlaten, kindlijk ding... zoo ik den schat
 
Dier liefde nog bezat zou ik een vreemde
 
Om de aalmoes van zijn min niet moeten beedlen.
 
................
 
Ach Moeder! Moeder!... weêr gedenk ik harer!...
 
Dan laat mij - bidden - denken dat me nog
 
Een moeder lief heeft, want, op aarde alleen
 
Te zijn is voor zoo jong, zoo zwak een maget
 
Gelijk ik, arme, het nog ben, dan toch
 
Te vreed eene beproeving.
(Stilte. - De Koningin, in slaapgewaad, treedt binnen langs de deur des achtergronds. - Francisca staat op.)
[pagina 72]
[p. 72]
 
koningin,
gaat naar haren zetel en zet zich neder.
 
Dag Francisca?...
 
Heeft onze goede Kamerjuffer en
 
Vriendin 'nen aangenamen nacht gehad?
 
francisca.
 
Vergeef... Senora... 't is aan mij...
 
koningin,
invallend.
 
Mij zulks
 
Te vragen?... Neen. Sints gisteravond zijn
 
De rollen hier verwisseld... Ook ten andren,
 
'k Wou u de pijne sparen mij een vraag
 
Te doen wier antwoord uw gezondheid letsel
 
Had toegebragt.
 
Er valt me daar iets in...
 
't Is waar; ik heb een Camarera noodig
 
Die mij de les soms voorlegt, want, niet slechts
 
Verleerde ik al de pligten van den echt -
 
'k Verwaarloos zelfs die der beleefdheid. - Neem het
 
Niet kwalijk op, Francisca: 'k had u eerst
 
Naar uw gezondheid moeten vragen. - Wel,
 
Mevrouw, hoe stelt het die gezondheid?... Is
 
Men nog altoos zoo treurig over de
 
Verliefde grillen eener koningin
 
Van Spanje?
 
francisca.
 
Dona - zoo 'k in iets misdaan
 
Heb, wil het mij...
 
koningin,
invallend. - Zij is immer gezeten.
 
Dan hoor nu! Zij in iets
 
Misdaan! Haar zorgen voor mijn welzijn kent
 
Geen palen! Gistrenavond nog ontzegt zij
[pagina 73]
[p. 73]
 
Haar eigen koningin het bijzijn van
 
Een man... Gij iets misdaan?... - Zie dat is weder
 
Een fijne les. - Vergeef mij: ik vergat
 
Uw oordeel in te roepen over de
 
Gedweeheid die 'k u gistrenavond heb
 
Getoond. - Het is dan ongelukkig: heden
 
Vergeet ik alles... Nu - 't is toch te veel
 
In 't hoofd te hebben... eerst uw lessen - dan
 
De liefde van Don Juan en dan nog ook
 
De schande zulker min. - Nietwaar, Mevrouw,
 
Het is niet wel zich door alzulken drift
 
Te laten medeslepen?... Wonderbaar!
 
Thans is mij niet ontgaan dat zulks niet goed
 
Gehandeld was!...
 
Welnu! ge zult me die
 
Ligthoofdigheid vergeven, is het niet?...
 
Beken 't met mij toch: aan zoo velerlei
 
Te denken moet een magtloos vrouwenbrein,
 
Als dat van een Vorstin die zelfs nog van
 
Heur Camarera's dient te zijn geraden,
 
't Geheugen - soms ook wel 't verstand - doen falen.
 
In waarheid, 't is om alles te vergeten,
 
Tot zelfs dat hier de Koningin van Spanje
 
In 't bijzijn van een kamerjuffer zit
 
Die wacht om Haar een lesse voor te disschen.
 
francisca.
 
Ach, Dona, om des Hemels wil, spreek mij
 
Dus niet meer aan!
(Stilte.)
 
koningin.
 
Het zien van gindschen zetel...
 
Is mij te veel. - Draag hem... Dan wacht... Ik zelve
[pagina 74]
[p. 74]
 
Zal 't doen.
(Staat op om den zetel te verplaatsen.)
 
francisca,
volgt hare meesteres.
 
Senora - geene hand daaraan!
 
Heb ik de liefde der Vriendin verloren,
 
Mij blijft dan nog 't genoegen van, als eertijds,
 
De dienaresse mijner Koningin
 
Te zijn. - Waar wil uw Majesteit dien stoel
 
Gedragen hebben?
(Stilte)
 
koningin,
bedenkt zich.
 
... Laat hem staan. - Roept hij
 
Of niet mijn huwelijk mij in 't geheugen -
 
Ik lig voor immermeer toch aan den band.
(Is weder gaan zitten. - Pooze.)
 
Francisca?... treed eens nader?...
(Francisca begeeft zich bij de Koningin.)
 
Hoor. - Zoolang
 
Ik leef, schonk ik nooit schepsel een vertrouwen
 
Als welk ge steeds bij mij geniet. - Ge weet het:
 
Wat mij, het hachlijkst zelfs, in heimleed op
 
Het hart ligt, stort ik in het uwe en, God
 
Zij mij getuige, 'k acht het veilger dáár
 
Bewaard dan in mijn eigen boezem. - Loochen
 
Het niet, want ik zeg ‘ja’ en zweer dan mijn
 
Bevestgen. - 'k Ken uw aard en daarom ga ik
 
Dus op u voort. - Dat doe ik onbeducht
 
En geerne, want - ik weze dan al wie
 
Ik ben - ik min de Deugd, geloove er aan
 
En huldig haar, in zoo te handelen
 
Met wat hier, als haar zuiverst evenbeeld,
 
Aan mijne zijde staat...
(Stilte.)
 
Maar toch, hoe vindt
[pagina 75]
[p. 75]
 
Ge zulks?... Een jong en onbedreven maagdlijn
 
Dat mij, de groote, hooggeduchte Vrouw
 
Verneedren en verderven kan, als een
 
Onedel iets?.. Spreek gij daertoe een woord,
 
Francisca, en dat's zoo. - Dan ach! ge zijt toch
 
Een echtgoed meisjen, een lieve maget, ja,
 
Een allerminlijkst kind... Wel wilde ik van
 
Eene andre kunne zijn, en louter om
 
't Genoegen eens te proeven waar zich hart
 
En ziel in moeten baden, telkens men
 
Den puikschat dier zoo schoone, zwarte lokken,
 
Bij mannenblikken, aan vermag te staren.
 
Uwe oogen! - dan bezie ons eens, wees niet
 
Beschaamd - uwe oogen, daar, die lieve, bruine
 
Englinnenoogen die, zoo even nog,
 
Te zedig zich verscholen achter dit
 
Zoo fijn, zoo blauwgeaderd gaas waaraan
 
Hun wimper wipt - die oogen zwemmen u
 
Zoo melankolischzoet in 't bleek gelaat,
 
Die oogen komen mij zoo minlijk voor
 
Dat iedermaal - zulks zaagt ge soms, Francisca,
 
En nu kunt gij het weêr bemerken - zij
 
De mijne ontmoeten, ik onwillig, met
 
'nen Glimlach van genot en liefde, ze
 
Ten vriendlijkst tegengroet.
(Francisca glimlacht.)
 
Uw lipjens! - daar
 
Uw roozenlipjens die, zelfs roerloos nog,
 
Den lof des Maagdoms zingen, hebben mij,
 
Bij poozen, het verlies des eerenaams
 
Van maget doen betreuren, wijl ik ze u
 
Als vrouwe dorst benijden. - Uwe stem!...
[pagina 76]
[p. 76]
 
Ach! wen het feest aan 't Hof is hoort ge wel
 
Dat gij een frissche zangster zijt. - Uw leest,
 
Uw aanzicht, gansch uw lichaam!... ach, Francisca,
 
Ge zijt een minlijk kind!... - Maar waarom trouwt
 
Ge niet?.
 
francisca,
onthutst.
 
Ik weet het niet, Senora.
 
koningin.
 
Ik -
 
Ik weet het wel.
 
francisca.
 
Waarom, Senora?
 
koningin.
 
Hoor -
 
Ge zijt wel schoon, dat 's waar, maar nimmer toch
 
Zal iemand u de hand in Spanje vragen:
 
Gij hebt een groot gebrek.
 
francisca.
 
Ja, Dona?
 
koningin.
 
Ja,
 
Francisca, ja: gij hebt een steenen hart...
 
Bekreun u echter daar niet mede. - Er staat in
 
Mijn slaapsalet een treffendschoone Venus. -
 
Die schoonheid kan er niet aan doen, dat zij
 
Slechts marmer zij. - Hoewel van steen (gelijk
 
Uw harte) mag zij, even ook als gij,
 
Door hare vormen nog het oog bekoren.
 
francisca.
 
Senora... zulk een vreede spot heb ik
 
Nog nooit gehoord... Dit heb ik niet...
[pagina 77]
[p. 77]
 
koningin,
staat plotseling op en vat Francisca nij dig bij den arm.
 
Is het
 
Niet waar? Kent gij mijn lijden niet? Hebt gij
 
Mijn zuchten en mijn smeeken niet vernomen?...
 
Mijn tranen op uw vingren niet zien biglen?...
 
En weet ge niet dat gij, en gij alléén,
 
Die hellesmart in hemelvreugde kunt
 
Herscheppen?... Kent ge Senor Juan dan niet?...
 
Hebt gij me, gisteravond, mijn verzoek
 
Van hem in mijne zalen eens te roepen
 
Niet afgestaan?... En heeft Francisca, door
 
Dien enklen ‘neen’ haar Meesteres niet doen
 
'nen Nacht beleven lijk men slechts er in
 
De helle door kan brengen?... Nu! hebt ge
 
Geen stalen tiegrenhart?... Nu! loog ik, toen
 
'k U zegde dat er vrouwen zijn die in
 
't Gewaad der koninginnen voor den voet
 
Van vrouwen kruipen die de liverij
 
Der slaven dragen?... Ben ik 't offer niet
 
Dat Liefde heeft gevonnist om hier van
 
Mijne eigne dienstmaegd afgemarteld - en
 
Veracht te worden?
 
francisca,
weent en rukt zich uit de hand der Koningin.
 
Dona! Dona! Neen!
 
Dat is te vreed! Dat gaat te ver! Mijn God,
 
Dat gaat te verre!... wee!...
(Wendt zich ter zijde en snikt.)
 
koningin.
 
Francisca... duurbre!...
 
Weet ge dan niet - hoe zeer ge mij doet lijden
 
francisca,
snikt.
 
Senora! Misenora!
[pagina 78]
[p. 78]
 
koningin.
 
Noem mij uw
 
Vriendin. Ik heb u lief nog; lief zult gij
 
Mij immer wezen - maar gij ook dan wees
 
Mij een vriendinne: staak uwe folteringen!
 
francisca,
altoos weenend.
 
o God!
(Stilte.)
 
koningin.
 
Francisca... minlijk kind... ach, dat
 
Ik u omhelze!... Hartverscheurend is
 
Het u zoo weenend aan te staren... Pleng
 
Geen tranen meer: uw maagdlijk schoon heeft die
 
Niet noodig om mijn medelijden in
 
Te roepen en mij mijne dwaasheid te
 
Verwijten. - Ween niet meer, Francisca, ween
 
Niet meer. - Der onschuld reine wezen, om
 
In eigen schoonheid uit te stralen, hoeft
 
De pijnelijke tooi der Smarte niet.
 
Laat zulks den vrouwen wier ontglanst gelaat
 
De teekens voert van 't innig driftenzwoegen;
 
Laat zulks aan mij, Geliefde, laat aan mij
 
De zuchten, laat aan mij de tranen en
 
De zieleschokkende gebaren van
 
De Hoop die met de Wanhoop kampt, - opdat ik
 
Uw boezem eens vermurwen moge en u
 
Verpligten, om toch eindlijk eenen paal
 
Aan 't onverduurbaar harteleed van uw
 
Vriendin te stellen. - Ach! mij arme, wee
 
Mij!
(Weent)
 
francisca.
 
Mogt ik, Dona... kon ik!...
(Poos stilte.)
[pagina 79]
[p. 79]
 
koningin,
ziet haar aan met betraanden ooge.
 
o Francisca...
 
Tot in den nacht zelfs moet de Koning hier
 
Afwezig zijn... Francisca, roep eens den
 
Geliefden, roep Don Juan... Ik wil hem slechts
 
Eens zien - zijn taal eens hooren, eer hij in
 
Den echt treedt; niets, niets meer: ge zult er van
 
Getuige zijn...
 
francisca.
 
Helaas, Mevrouw! -
 
koningin.
 
Francisca!
 
Verkoren bloeme uit Spanjes lustwaranden...
 
Francisca! minlijk en bemind sieraad
 
Van Spanjes, van Europa's vorstenhoven...
 
Francisca! gij die schoon zijt onder Spanjes
 
Volschoone dochteren... Francisca! word
 
Het keurjuweel van onze kunne, - toon
 
Dat uwe zachte ziel het Englenschoon
 
Niet mist van uwe lichaamsvormen, - toon mij
 
Dat gij gevoelig zijt - dat gij u kunt
 
Erbarmen: roep Don Juan.
 
francisca.
 
Mevrouw... genade!
 
koningin,
valt haar te voet.
 
Francisca!... 'k bid u op mijn knieën: - Roep
 
Don Juan...
 
francisca.
 
Senora!... Wat gaat zulks hier worden?
[pagina 80]
[p. 80]
 
koningin.
 
Ge weigert nog?... Francisca?... nog?...
(Stilte).
 
francisca.
 
Senora -
 
Ik sterve liever.
 
koningin,
vliegt op. - Met kalmte.
 
Nu - nu moogt ge mij
 
Verachten. - Vollen oorelof daar toe. -
(Wandelt en spreekt tot zich zelven.)
 
Een opgeraapte kamerjuffer mag
 
En moet de Koningin van Spanje nu
 
Verachten - als haar Dienares verachten.
(Staat stil. - Aan Francisca.)
 
Ha! sedert lang, niet waar, o Meisjen, hebt ge,
 
Van uit de hoogten uwer trotsche deugd,
 
Met spottenden en stijven glimlach op
 
Dit wezen neêrgezien dat van den volke,
 
Als met der slaven eerbied, wordt gehuldigd!
 
Sints lang, niet waar, hebt ge verstomd gestaan
 
Bij 't zien hoe een Vorstin kan tranen plengen
 
Als een oneedle vrouw en 't honend wee
 
Van een geringe boel verduren! - Reeds
 
Sints lang kwam ik u een ellendge voor,
 
Niet waar, Francisca?...
 
francisca.
 
Ach Senora, hoe
 
Toch kunt ge mij zoo zeer doen lijden! Mogten
 
De onweerdigheden die ge me optijgt, me ooit
 
Bezoedeld hebben, ware ik dan nog aan
 
Uw zijde, om u mijn Koningin, gelijk
[pagina 81]
[p. 81]
 
Weleer, te minnen nog en te eeren.
(Valt haar, onder luid weenen, om den hals.)
 
koningin,
aan Francisca.
 
Goede...
 
Mijn duurste... zult ge 't mij vergeven?...
 
francisca,
immer weenend om den hals harer meesteres.
 
Ach
 
Senora!
 
koningin,
in Francisca's armen gestrengeld.
 
Ach, mijn kind!.. mogt ik bij u
 
Het doodend minnewee vergeten!
(Laten ijlings elkander los. - Aan Francisca.)
 
Klopte
 
Men daar niet aan?
 
francisca,
droogt zich angstvol de tranen.
 
Dan ja, Senora - wat
 
Gebiedt gij?
 
koningin,
schikt haastig haren tooi.
 
'k Ga ter slaapzaal. - Vraagt men mij.
 
Voor wie 't ook weze ben 'k onpaslijk...
(In 't heengaan, aan Francisca.)
 
Hoort
 
Ge, kind, - voor wie 't ook weze.
(Spoedig af, langs de deur des achtergronds. - Francisca nadert de tafel en schudt eene bel. - De linker deur gaat open en Gonzalvo treedt binnen.)
 
gonzalvo,
op hoofschen toon, aan Francisca.
 
Dona - uw
 
Genegen Dienaar groet u uit der harte.
 
francisca,
biedt Gonzalvo eenen zetel.
 
Wees welkom, Meester. - Gij verlangt welligt
 
De Koningin te spreken?
[pagina 82]
[p. 82]
 
gonzalvo.
 
Neen, ho neen. -
 
Zoo zij zich hier bevond, dan ja; doch roep
 
Haar niet: het is onnoodig.
(Fluistert Francisca in 't oor.)
 
'k Breng u nieuws
 
Van Senor Juan.
 
francisca,
gaat naar eenen zetel.
 
Nieuws?... Ach! sints dagen zag
 
Ik hem niet meer.
(Zet zich neder.)
 
En heeft hij u gezonden?
 
gonzalvo,
insgelijks.
 
Niet hij - zoo zeer als de droefgeestigheid
 
Waar hij van daag weêr meê geslagen is.
 
francisca.
 
Is hij alweêr...?
 
gonzalvo,
invallend.
 
Alweêr ontroostbaar, ja.
 
Wat wil men er aan doen? Hij lijdt aan jongheid -
 
En zal genezen.
 
francisca.
 
Dom Gonzalvo, ik
 
Geloof dat, zoo men hem die perkamenten
 
En al die boeken van geheime Kunst
 
Eens deed vergeten, men niet meer verpligt
 
Zou wezen mij zoo iets hier kond te maken.
 
gonzalvo.
 
Met uw verlof, mijn waarde Jonkvrouw, 'k denk ik
 
Dat al die perkamenten en die boeken
 
Van heime Kunst uitsluitend geene reden
 
Tot smarte geven, daar er andren zijn
 
Die, zonder hen, nog erger hartewee
[pagina 83]
[p. 83]
 
Dan dat mijns leerlings hebben te verduren. -
 
Monsenor Juan, die lijdt, dat 's waar; toch niet
 
Zoo zeer dat zulks hem tranen plengen doet...
 
Mevrouw - ge hebt wel bitter moeten weenen
 
Want, roodbekreten gloeit u 't oog...
 
Senora -
 
Toont zeker allerhoogstgeplaatst persoon
 
Van uw geslacht, u daaglijks niet dat men
 
Veel leeds kan kroppen zonder zich met al
 
Die perkamenten en die boeken te
 
Bemoeijen?.
 
francisca.
 
'k Weet niet wat ge wilt bedieden.
 
gonzalvo,
bitsig.
 
Senora - doet de Koningin van Spanje
 
U daaglijks niet gevoelen dat een meisjen
 
Door schuldelooze jaloezij en eene
 
Gehuwde vrouw door pligtig minnegloeijen
 
Gefolterd kunnen worden?
 
francisca,
staat op.
 
Hemel! ach
 
Wat menschen er toch zijn!... 'k Heb niemand ooit
 
In iets misdaan, en ieder spreekt mij toe
 
Of ware ik 't boosste schepsel van de wereld....
 
Al scherts en spot wat mij in de ooren klinkt.
 
Ach God! wat menschen!
 
gonzalvo.
 
'Laas, Senora, ik
 
Beklaag u diep. - Zoo teergevoelig zijn
 
Aan scherts en spot en, bij de Meesteres,
 
Dús gansche dagen moeten slijten!... Waarlijk,
[pagina 84]
[p. 84]
 
Een droeve toestand... Des te droever daar
 
Gij, in haar bijzijn, nimmer uwen vrok
 
Bij dergelijk een antwoord lucht moogt geven.
 
francisca.
 
Dat neme een eind. - Wat wilt ge met aldus
 
Op mijne Meesteres te smalen?
 
gonzalvo.
 
U
 
'nen Dienst bewijzen.
 
francisca.
 
'k Heb geen dienst van noode.
 
gonzalvo.
 
Hum!... Zoudt gij hem niet op uw knieën danken,
 
Zoo eenmaal Dom Gonzalvo de oorzaak werd
 
Dat gij, en zonder stoornis, zonder vrees
 
Don Juan bezatet; dat de Koningin
 
Genaze van de heime minneziekte
 
Die haar, uit lust tot uw Beminden, doet
 
Verkwijnen?
 
francisca.
 
Zij?... Wat durft dit mensch toch zeggen?...
 
Hoe weet gij...? Hemel!...
 
gonzalvo.
 
Ik weet alles.
 
francisca.
 
Gij,
 
De Koningin...?
 
gonzalvo.
 
Van die onpaslijkheid -
 
En voor altoos genezen, ja.
[pagina 85]
[p. 85]
 
francisca.
 
Don Juan...
 
gonzalvo,
invallend.
 
Bezitten, zeg ik.
(Pooze.)
 
francisca.
 
Dat 's onmogelijk.
 
gonzalvo.
 
Dat schijnt u dus, mijn Meisjen, daar ge nooit
 
In perkament noch boek gesnuffeld hebt.
 
Zoo gij een man waart, - 'k zeg ‘een man’ want, waarlijk,
 
Het zou een vrouw niet staan, een bril voor de oogen,
 
Zoo heeler dagen in 'nen ruigen zetel,
 
Te midden van bokalen, potten, glazen,
 
In folios en perkamenten, de
 
Verholen Kunsten te studeren - zoo ge
 
Een man waart en ge u op de Wijsbegeerte
 
Hadt toegelegd, dan zoudt ge weten dat
 
Wij in 't bezit zijn van geheimen die
 
Ons dingen uit doen voeren welke het
 
Gemeen voor loutere miraaklen houdt
 
En echter zeer natuurlijk zijn.
 
francisca.
 
Dat is
 
De Zwarte Kunst waar ge van spreken wilt?
 
gonzalvo.
 
Wat?... Zwarte Kunst?... Ik, toovenaar?... Ja! ware ik
 
Zoo iets, reeds sedert lang had, op de heirbaan,
 
De orkanenwind met de assche van mijn lijk
 
Gespeeld... Neen, neen. Ge ziet wel dat ge niets
 
Van onze zaken kent. Ik - toovenaar!...
(Stilte.)
 
Dan leert Don Juan ook - tooveren?...
[pagina 86]
[p. 86]
 
francisca.
 
God! wee
 
Mij, zoo ik dat dorst denken... - Kan Don Juan dan
 
Zulks ook...?
 
gonzalvo.
 
Wat zulks?... De Tooverij?
 
francisca.
 
Och zwijg.
(Half luid).
 
Haar Majesteit tot rede brengen?
 
gonzalvo.
 
Neen. -
 
Zoo ver is hij nog niet. - Weldra toch liggen
 
Hem die geheimenissen klaar.
(Stilte.)
 
francisca.
 
En gij,
 
Gonzalvo, gij... ge zoudet dát vermogen?
 
gonzalvo.
 
Dien dienst bewijs ik u, verschaft ge mij
 
Een klein genoegen.
 
francisca.
 
Ach! zou 't waar zijn... doch
 
't Is schier onmooglijk. - Zij... veranderen...?
 
Gonzalvo, zie, bedrieg mij niet; God hoede
 
U van een simpel meisjen te bedriegen:
 
Zal 't waar zijn?
 
gonzalvo.
 
Och! hoe dikwils blijft me nog
 
U ‘ja’ te zeggen?... Wilt ge niet - het zij
[pagina 87]
[p. 87]
 
Tot daar: 'k heb u dan slechts een proef van mijn
 
Genegenheid gegeven.
 
francisca.
 
Ach, 'k geloof
 
U. - Wees gedankt, Gonzalvo... En wat eischt
 
Ge er voor?...
 
gonzalvo.
 
Niets, Dona, niets... ofschoon 't bewerken
 
Van zulk een wonder mij, dan ook, aan geld
 
En moeite, nog al taamlijk kosten mag.
 
- 'k Begrijp nogtans dat uwe kieschheid dienst-
 
Betoonen dus niet onvergolden duldt,
 
En ge ons gaat dwingen om 't aanveerden van
 
Een dankbewijs niet verder af te slaan. -
 
't Zij zoo. - Laat zien... ik zeg u dan wat ik
 
Ten loon begeer.
(Poos stilte; - met nadruk.)
 
Zoo gij een stuk metaal
 
Bezatet dat mij ergens, ter bewerking,
 
Van hoogen nut kon wezen, zoudt ge, wen ik
 
't U vroeg, het mij, op d'eigen stond, niet schenken?
 
francisca,
glimlacht.
 
Bij zulk een gift kon mijn erkentlijkheid
 
Zich immers niet bepalen?
 
gonzalvo,
staat op.
 
Ha! - dan laat
 
Mij eens den sleutel zien der Badzaal van
 
De Koningin.
(Francisca overhandigt hem het gevraagde. - Na het met nieuwsgierige belangstelling te hebben onderzocht.)
 
Uit welke stoffe denkt
 
Ge nu dat dergelyk een kostbaar ding
 
Is saamgevrocht?
[pagina 88]
[p. 88]
 
francisc,
lacht.
 
Wat? ‘Kostbaar ding’ zegt gij?...
 
Wel, goede Meester, het is staal?
 
gonzalvo,
geeft den sleutel terug aan Francisca die hem in hare tesch laat glijden.
 
Mijn kind,
 
Ge kent er niets van. - Schenk mij niet, maar leen
 
Mij nu dien sleutel slechts tot avond en
 
'k Verklaar u wat er u te doen staat om
 
Haar Majesteit den langgewenschten afkeer
 
Voor uwen lievling in te boezemen.
 
francisca.
 
Die sleutel?... Maar waarom hoeft u die sleutel?...
 
Dien sleutel sta 'k niet af.
 
gonzalvo.
 
Dan ziet ge wel:
 
Ge faalt al aan uw woord. - Uw gift zou zich
 
Niet bij het schenken van een stuk metaal
 
Bepalen; 'k vraag u slechts dit brokjen, daar,
 
In leen - en mijn verlangen slaat gij af...
 
Voor 't overig - bekreun Gij u met geen
 
Philosophie. - Elkeen het zijn. - Mij, Sextus
 
Empiricus die zegt dat wij nog heden
 
Dit aardig stukjen noodig hebben; u,
 
Thomas a Kempis die u raadt het ons,
 
En maar al daadlijk, te overhandgen. - Kom!
 
Uw laatste woord: gij wilt het niet?
 
francisca.
 
Ach hemel!...
 
De sleutel van...
(Tast in haren zak.)
 
Welnu - het weze... doch -
 
Eerst zweert ge mij dat hij, eer de avond naakt,
[pagina 89]
[p. 89]
 
Terug is in mijn handen - en hij dan
 
Nog tot niets laakbaar zal gebezigd worden.
 
gonzalvo,
ontvangt den Sleutel. - Terwijl hij hem onder zijne kleederen bergt.
 
Eer de avond naakt is hij in uwe handen
 
Terug - en tot alzulk moet hij gebruikt
 
Als waar van 't nut, mijn Dona, door geen onzer
 
Hier kan berekend worden. - Hoor thans hoe u
 
Te handlen staat. - Door Senor Caesar stel ik
 
U eerlang zeker wonderdadig vocht
 
Ter hand, waarvan ge maar wat druppelen
 
In haren drank zult mengen. - De eerste keer
 
Brengt ligt geen baat; doch, bij den tweeden, borg
 
Ik beternis. - Tot vijfmaal toe hernieuwt
 
Ge uw proeven, en, wanneer ze dan zoo groot
 
Een afkeer voor Don Juan niet voedt, als zij
 
Hem heden liefde toedraagt - klaag me dan,
 
Als Toovenaar, bij de Inquisitie aan.
 
- Nog iets hou ik u voor. - Uw Senor, lijk
 
Ge weet, is toch een vieze kwant. - Mogt gij
 
In 't minste hem hier over ooit gewagen,
 
Hij stak misschien zich in het hoofd, van zulk
 
Een specifiek eens naar te bouwen. - Deed
 
Hij dat, 't verwonderde u dan niet hem, de eene
 
Of andre reize, dood, in zijne zaal
 
Te vinden liggen. - Dus, voor 't welzijn van
 
Don Juan, geen enkel woordjen over iets
 
Of hij is koud. - Tot wederziens nu.
(Vertrekt; - ter zijde.)
 
Lukt
 
Mij even goed wat me om 't heroovren van
 
Hunne aktjens nog te doen staat, heb ik 't spel,
 
Als door 'nen tooverslag, gewonnen.
(Af.)
[pagina 90]
[p. 90]
 
francisca,
alleen.
 
Dood
 
In zijne zaal?.. Is dat geen Zwarte Kunst dan?...
 
Zij zal hem niet meer minnen?... Ach! dan gaat
 
Het leven mij een hemel worden!... Doch
 
Die sleutel en - dat middel?... Zoo er maar
 
Niets achter schuilt... Neen... dat geloof ik niet...
 
Gonzalvo is - verstandig - hooggeleerd...
 
En waarom zou die mij bedriegen?... Neen. -
 
................
 
Maar hoe zulks in haar drank gemengd?... Ik zal
 
Niet durven... Zelfs tot vijfmaal!... Nu - daar ik
 
Ten goede handel schikt de Heer soms 't al
 
Ten beste. - Ach Lieve, Duurbre!... en gij alweêr
 
Ontroostbaar!.. Ware ik eens bij u...
(Een sein wordt uit eene naburige zaal geklonken).
 
Doch hoor
 
Niet U, maar Haar, zal ik, gelijk ge ons noemt,
 
Een troostende Engel wezen... Kom! blijmoedig
 
Bied ik mij aan: me in vreugd te zien, 't doet ligt
 
Haar wel.
(Af, langs de deur des achtergronds.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken