Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De verloren zoon, of Breda verrast (1830)

Informatie terzijde

Titelpagina van De verloren zoon, of Breda verrast
Afbeelding van De verloren zoon, of Breda verrastToon afbeelding van titelpagina van De verloren zoon, of Breda verrast

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.82 MB)

ebook (3.15 MB)

XML (0.11 MB)

tekstbestand






Genre

drama

Subgenre

blijspel / komedie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De verloren zoon, of Breda verrast

(1830)–Froukje Herbig–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige

Vijfde bedrijf.

Eerste tooneel.

De vorigen, Een Serjant (met een papier in de hand. Jakob staat naast Gerbrand, hetwelk een aardig contrast oplevert.)
de serjant.

Is de Luitenant Gerbrand De Bruin hier niet?

gerbrand.

Ja, Vriend! hier ben ik.

de serjant.
(Hij neemt eerbiedig zijnen hoed af.)

Mijnheer! volgens order van den Graaf van Hohenlo, overhandig ik U, hier uwe aanstelling als Hopman.

Gerbrand en Mevrouw de bruin

(te gelijk.)

Als Hopman?

[pagina 48]
[p. 48]
De serjant.

Ja wel; en de Graaf heeft mij belast, den Luitenant tevens van zijne achting te verzekeren, voor deszelfs uitmuntend gedrag, in het turfschip aan den dag gelegd.

gerbrand.

Ach zwijg daar toch van.

Mevrouw de bruin en sophia (te gelijk.)

Van welke daad spreekt gij?

De serjant.

Ofschoon de Heer Hopman het mij verbiedt, kan ik evenwel niet verzwijgen hoe Mijnheer, toen eenige soldaten onder weg aan het morren sloegen, en te Noortdam waar zij een dag vertoefden, om zich te verwarmen en te verkwikken, weigerden weder scheep te gaan, hoe, zeg ik, Mijnheer toen door zijn' moed en beleid niet alleen, maar door eene aanzienlijke gifte, de muitelingen tot stilstand wist te brengen.

Mevrouw de bruin.

Ziet gij nu manlief! dat onze Gerbrand zoo ondeugend niet is, als gij hem beschouwdet.

De Heer de bruin.

Het verheugt mij Geertruid, dat gij nu eens gelijk heb gehad, even wel bid ik U, te bedenken, dat de lof van ouders, veel naar eigen roem ruikt, die algemeen mishaagt. Ook staat Gerbrand nog op de eerste trappen van zijn geluk; hij zorge dus door het klimmen niet duizelig te worden, opdat hij niet in plaats van hooger te stijgen, naar beneden tuimele.

[pagina 49]
[p. 49]

Tweede tooneel.

De vorigen magteld.
magteld.

Wat hoor ik, is het waar, dat onze jonge Heer Gerbrand, (het verdoolde schaap) weder binnen de hekken is?

gerbrand.

Ja, lieve minne (hij wil haar omhelzen, doch zij treedt op zijn zwart gezigt eenige schreden achteruit.)

magteld.

Wel mijn kind! hoe zijt gij toch aan dat zwarte vel gekomen, gij zijt zoo blank geboren.

gerbrand.

Gij weet immers wel, Magteld, dat verandering van spijs eetlust wekt, ik wil eens beproeven, of ik de meisjes in deze moorenhuid kan behagen.

magteld.

Ik twijfel zeer, of de Juffer Fietje U thans liever heeft.

gerbrand.

Waarom noemt gij juist Fietje?

jakob.

Als of wij het niet wisten hé Kaatje?

de serjant.

(Terwijl hij Jakob bij den kraag pakt.)

[pagina 50]
[p. 50]

Wat zie ik? waak of droom ik? zijt gij het Jakob Kurk?

jakob.

Neen, ik ben niet Jakob Kurk, maar Jakob Janssen.

serjant.

Schelm! durft gij dat staande houden?

De Heer de bruin.

Hij heet geen Kurk, maar Janssen.

de serjant.

Dan heeft hij U schandelijk misleid; want zijn vader heette Pieter Kurk en bijgevolg moet de zoon immers ook Kurk heeten.

jakob.

Zwijg daar nu maar van, de man is immers dood, wat kan het dus schelen, hoe men hem bij zijn leven noemde?

adolf.

Die klucht is geld waard, hoewel ik nog niet begrijp, waar de knoop vastzit.

jakob.

Gekheid! gekheid allegaar! kom ik wensch je allen goeden dag.

de serjant.

Neen jongetje, zoo gaat het niet, gij moet op de koord komen en zeggen, waarom gij eens anders naam hebt aangenomen.

[pagina 51]
[p. 51]
jakob.

Omdat – omdat ik geen' zin had in mijn' eigen.

Mevrouw de bruin.

Jakob Janssen werd U immers, door uwen vriend Mulder bij zijn' dood aanbevolen De Bruin?

De Heer de bruin.

Ja, met zulke legaten zijn de vrienden dikwijls vrij edelmoedig.

de serjant.

Die Jakob Janssen was mijn broeder, en de speelmakker van dezen klant; beide een paar knapen die even zeer bedeeld waren met verstand als de pad met veren. Vriend Kurk, hoe gek anders ook, heeft echter het adres, waarop uw naam en woning stond, onzen Jakob weten af te troggelen en zoo als ik thans zie, zich hier weten te nestelen.

De Heer de bruin.

Door dat adres, hadt gij de zaak immers wel kunnen opsporen.

de serjant.

Geen onzer in huis kon ongelukkig lezen, zoo als gij ook wel weet Mijnheer! dat dit een enkele vogel is, die vliegt bij den gemeenen man.

adolf.

Ik weet eigenlijk niet hoe de domme, of lie-

[pagina 52]
[p. 52]

ver halfwijze, bange Jakob het onderstaan durfde, om hier heen te komen.

jakob.

Dat weet ik zelf niet; maar het is immers nu zoo en niet anders.

De Heer de bruin.

En ik voor mij vind het vrij dom, dat gij niet naar mijn' naam hebt gevraagd.

de serjant.

Gij hebt gelijk Mijnheer; maar in ons huis heerschte zoo veel jammer en ellende, dat wij ons weinig, om den half gekken Jakob bekommerden, veelmin aan dat papier dachten.

De Heer de bruin.

(Tegen Jakob.) Ik begrijp dus uit alles, jongetje, dat gij uw' makker dat adres ontkaapt hebt. Waarlijk, ik dacht niet, dat gij zoo snugger waart.

de serjant.

De eenigste wijze zet, dien hij dan ooit misschien deed, was om zijn' vriend te bedriegen. Het is een lievertje.

jakob.

Het was geen bedriegen; maar ik dacht: hij zal toch niet lang meer leven, daar hij altijd aan de derdendaagsche koorts was, en dan komt er misschien weder een ander Jakob, die met dat papier gaat opstappen, en mijne

[pagina 53]
[p. 53]

moeder, die elken dat dreigde mij het huis uit te zullen jagen, dwong mij, om te zeggen, dat ik Jakob Janssen was, en niet Jakob Kurk; vooral toen onze schoolmeester het adres gezien had, en zeide, dat hij den Heer de Bruin zeer wel kende, als een rijk en best man. – Wat was er nu ook aan bedorven?

De Heer de bruin.

En hebt gij nooit naar uwe moeder vernomen, of zij naar U?

jakob.

Ach neen!

de serjant.

Zij heeft zich altijd gehouden, als of zij niet wist, waar Jakob gestoven of gevlogen was, en zij is nu weder getrouwd.

adolf.

Wat? getrouwd? Jakob heeft mij verhaald, dat zij dood was.

jakob.

Dit meende ik, omdat zij reeds over de vijftig is.

De Heer de bruin.

Het is hier, zoo moeder, zoo zoon, beide beteekenen niet veel.

jakob.

Ik weet niet beter, of ik heb U nog nooit bedrogen

[pagina 54]
[p. 54]
gerbrand.

Het is zekerlijk een staaltje van deugd en vroomheid, zijn' vriend den voet te ligten en het brood voor den neus weg te nemen.

De Heer de bruin.

Gij verdiendet eigenlijk, dat ik U uit mijn' dienst joeg, te meer, daar gij zoo weinig nuttigs verrigt.

jakob.

(Hij valt op de knieën.) Mijnheer! zoo gij niets meer van mij gedaan wilt hebben, geeft mij dat maar den kost. Jakob Janssen kunt gij nu toch niet meer uit den grond halen. (Allen schateren van lagchen.)

adolf.

Ach! daar loopt zoo menig doodeter rond, die zich vet mest ten koste van het zweet des arbeidzamen, dat ik U bid Vader! Jakob's misstap in het zand te schrijven: alleen, om den eenigsten schranderen zet, dien hij misschien in zijn geheele leven had, om namelijk van het ongeluk zijns vriends een nuttig gebruik voor zich zelf te maken.

jakob.

Ik beloof U Mijnheer! dat ik het nooit weder zal doen, en waar zal ik aanlanden, mijne moeder slaat mij de beenen stukken; als ik weder 't huis kom.

Mevrouw de bruin.

Ach! laat den armen hals maar bij ons blijven.

[pagina 55]
[p. 55]
De Heer de bruin.

Wel aan dan Jakob Kurk, gij kunt hier blijven; mits gij voortaan ijveriger en oplettender wordt.

jakob.

Ik beloof alles, Mijnheer! wat gij maar wilt.

adolf.

Beloof niets, want er komt toch niets van.

Derde tooneel.

De vorigen, en twee der vorige soldaten.
eerste soldaat.

Verheugt U met ons vrienden! Niet alleen hebben wij twee maanden soldij, gekregen waarvoor de plundering is afgekocht, maar daarenboven wordt aan ieder' soldaat een' gouden penning ter waarde van 25 gulden uitgedeeld.

Mevrouw de bruin.

Na lijden komt verblijden en na regen; zonneschijn. Wanneer gij nu zoo benaauwd niet in de schuit had gezeten, dat hadt gij dit fortuintje ook niet gehad.

gerbrand.

En hebt gij niet gehoord welke belooning, men den turfschipper heeft toegekend.

eerste soldaat.

Niet alleen eene aanzienlijke somme gelds voor hem en zijne knechten; maar men praat ook,

[pagina 56]
[p. 56]

dat de Prins hem eene vaste jaarwedde heeft toegelegd.

gerbrand.

Nu de man heeft het verdiend.

De Heer de bruin.

Deze zonderlinge onderneming is dan voor hem en Ulieden, met een' gelukkigen uitslag bekroond; doch wij burgers zullen er voor moeten bloeden, en wie weet, welke donkere wolken zich boven onze arme stad zamenpakken, daar Parma zich niet zoo gewillig, den sleutel van Braband uit de handen zal laten nemen.

elisabeth.

Ach! de hemel beware ons voor eene belegering.

Mevrouw de bruin.

Deze bede is ook de mijne: doch bekommeren wij ons niet over iets, waarvoor de toekomst een gordijn gehangen heeft.

De Heer de bruin.

Ja, dit is de taal van elk zieltje zonder zorgen.

Mevrouw de bruin.

Ja manlief! de eene mensch heeft te veel en de andere te weinig zorgen. De wijze alleen, betreedt den middelweg.

gerbrand.

Komt Vrienden! heft uw triomfzang nog eens aan; ik heb er nog iets ter eere van onzen schipper bijgevoegd.

[pagina 57]
[p. 57]
(Zij zingen allen.)
 
Victoria! Victoria! Wilhelmus van Nassau,
 
Het turfschip heeft zijn vracht gelost,
 
Dat Spanje bloed en tranen kost,
 
Victoria! Victoria! Wilhelmus van Nassau.
 
 
 
Victoria! Victoria! der Staten Wimpel waait
 
D' oranje vlag versiert weldra
 
De torenspitsen van Breda.
 
Victoria! Victoria! der Staten wimpel waait.
 
 
 
Victoria! Victoria! het Kastiljaansch geweld,
 
Waar 't moord en dood om zich verspreidt,
 
Wordt speelbal van het kloek beleid
 
Victoria! Victoria! van Neêrlands grooten Held!
 
 
 
Victoria! Victoria! de kruin van Adriaan,
 
Die 't turfschip, dat hier binnen vaart
 
Gelijk maakt aan 't Trojaansche paard
 
Victoria! Victoria! dient eik en lauwerblaan.
 
 
 
Victoria! Victoria! omkrans diens braven kruin
 
Eens praal het beeld van Adriaan,
 
Die voor de vrijheid pal bleef staan
 
Victoria! Victoria! in marmer of arduin.
 
 
 
Victoria! Victoria! ja, lang leev' Adriaan,
 
Die zijn' bezielden turf ontscheept
 
De roovers uit hun moordhol zweept.
 
Victoria! Victoria! ja, lang leev' Adriaan.
 
 
 
Victoria! Victoria! Nog jaar en eeuw hierna
 
Vermelden 's lands historieblaân
 
Der Nederlandren stout bestaan
 
Victoria! Victoria! in 't turfschip van Breda.
[pagina 58]
[p. 58]
(De soldaten en kaatje vertrekken.)

Vierde tooneel.

De Heer en Mevrouw de bruin, elisabeth, gerbrand, adolf, sophia, jakob en magteld.
magteld.

Nog kan ik mij niet genoeg verwonderen, dat gij hier zoo gezond, zoo frisch in ons midden staat, na dat gij zoo veel geleden hebt.

gerbrand.

Het is, als of gij maar half te vreden zijt, met mijne 't huiskomst Magteld.

magteld.

Foei! neen! maar ik wil gaarne bekennen, dat ik niet houd van zulke aanslagen, als die Prins Maurits heeft, om namelijk voor te geven, dat hij turf invoert, terwijl het levendige soldaten zijn: dit is toch een bedrieglijk werk, waarop geen zegen rusten kan.

sophia.

Onze minne zou zich dan ook niet gelijk de Grieken, in een houten paard laten opsluiten.

magteld.

Regt door zee, gaat er meê.

adolf.

Deed gij dan nooit een' leugen in nood?

magteld.

Wie heeft U, tot mijn' biechtvader aangesteld?

[pagina 59]
[p. 59]
gerbrand.

Nu, krijgt met u beide maar geen' twist. Al wat gij daar over onzen Prins en zijne onderneming zegt, Magteld! zijn eigenlijk oude wijve praatjes, welke ik U ligt kan vergeven, omdat gij niet beter weet; doch dat somtijds menschen, die geheel niet van verstand ontbloot zijn, zich door bijgeloof en sektengeest, zoodanig laten beheerschen, dat zij alles afkeuren, wat met hunne bijzondere begrippen strijdt, dit kan ik niet dulden.

elisabeth.

Ja, maar gij zijt nu ook met geestdrift bezield, voor uwen Prins, en dat zijn niet alle menschen.

gerbrand.

Dat komt niet alleen, dewijl zij hem niet kennen, maar ook omdat vele menschen meenen, dat de Vorsten voor alle onheilen, die uit hunne daden geboren worden, aansprakelijk zijn, welke gevolgen, zij echter dikwijls, even min kunnen voorzien, als hunne onderdanen.

Mevrouw de bruin.

Uit alles begrijp ik, Gerbrand, dat de Prins in U voortaan een' dapper' soldaat en getrouw' onderdaan zal hebben.

gerbrand.

Ja Moeder! wanneer ik gelukkig zal leven, moet Mars mijn patroon blijven; even wel is hij niet de eenigste der oude Godheden, dien ik mijne hulde breng, daar ik hartelijk verlang op het altaar van Hijmen te offeren.

[pagina 60]
[p. 60]
magteld.

Welk eene heidensche taal hebt gij daar, Mijnheer? Hier kan men immers kop, noch staart aan vinden.

Mevrouw de bruin.

Ja Magteld! zoo verbasteren de jonge lieden, wanneer zij het ouderlijk huis ontloopen. Doch hoe moet ik dat verstaan, Gerbrand, gaat gij trouwen?

gerbrand.

Ja, wanneer het meisje dat ik sedert lang beminde, en van welks liefde ik mij verzekerd houd, even gewillig is, om haren voet in de huwelijksboot te zetten als ik, en wanneer mijne ouders, die keuze, met hunne toestemming bekroonen.

De Heer de bruin.

Dit kunnen wij niet doen, voor dat wij weten, wie zij is; evenwel dunkt mij jongetje! dat gij nog jong genoeg zijt, om U onder het huwelijksjuk te krommen.

gerbrand.

Wanneer het een juk is, Vader! dan zijn de schouders der jonge lieden het best geschikt, om hetzelve te torschen; ook knelt ons eerst dan een juk, wanneer wij onwillig worden, het te dragen, en ik buig mij zoo gaarne onder dien last.

[pagina 61]
[p. 61]
De Heer de bruin.

Ja, zoo spreekt elk minnaar, omdat hij dien last niet kent.

Mevrouw de bruin.

De huwelijksband is zekerlijk niet altijd uit bloemen zaam gevlochten, doch even min is het waar, dat die band een ijzeren keten is. Maar zeg Gerbrand, wie is het meisje?

gerbrand.

Een meisje arm aan gaven van de fortuin; maar rijk aan deugd en verstand, (hij gaat naar Sophia, neemt haar bij de hand, en leidt haar naar zijne ouders.) Zie hier, Waarde Ouders! het voorwerp mijner onveranderlijke keuze, om wier hand ik U thans vurig smeek.

(De Heer en Mevrouw de bruin.
Zien hen beide aan en zwijgen stil.)
gerbrand.

Gij hebt gewis mijne liefde reeds lang bespeurd, en daar ik vreesde, uwe goedkeuring niet te zullen erlangen, en ik mijne lieve Sophia aan geene grievende onaangenaamheden wilde blootstellen, verliet ik het ouderlijke huis, met het vast besluit, om hetzelve niet weder te betreden, voor dat ik in staat was, om Sophia een fatsoenlijk bestaan aan te kunnen bieden. Daar zij uit uw naaste bloed gesproten is, moest zij U reeds dierbaar zijn: hoeveel te meer zal zij het worden, wanneer

[pagina 62]
[p. 62]

zij U den teederen naam van Vader en Moeder zal geven.

Mevrouw de bruin.

Sophia's zedig en ijverig gedrag, heb ik altijd regt laten wedervaren.

De Heer de bruin.

Hier omtrent heb ik ook niets aantemerken: alleenlijk heeft mij de ondervinding geleerd, dat huwelijken op zulke losse schroeven aangegaan, meesttijds ongeluk en ellende ten gevolge hebben. Geloof mij Gerbrand! dat men zonder geld in de wereld niet alleen een nul in het cijfer is; maar dat men in zijn eigen ik, en in zijn' huisselijken kring, dit gapend gebrek elk' oogenblik met ondragelijken last gevoelt.

gerbrand.

Als deze stelling waarheid is, Vader! dan is elke woekeraar, elk schraper, die alles aan zijn' gouddorst opoffert, een verstandig, voorzigtig man, die eer onze hulde, dan onze verachting verdient. Ik ben er intusschen ver af om dit gevoelen te beämen, of die huwelijken als de gelukkigsten te beschouwen, waar rijkdom en overvloed van alle kanten het jonge paar toelacht; daar ik geloof dat eene bekrompene beurs de beste huishouders vormt, en tot ijver, zuinigheid en overleg ten spoorslag strekt.

Mevrouw de bruin.

Ik zeg amen op uw gezegde Gerbrand!

[pagina 63]
[p. 63]

en ik geloof, dat wanneer wij de huwelijken in de weegschaal konden leggen, die met of zonder geld worden aangegaan, dat de laatsten dan wel de zwaarsten zouden zijn.

gerbrand.

Op uwe goedkeuring kan ik dus wel staat maken, Moeder?

Mevrouw de bruin.

Ja Gerbrand! ik geef U mijn' zegen en wensch hartelijk, dat gij in elkanders bezit, het reinst geluk moogt smaken.

Mijnheer de bruin.

Ook ik geef mijne toestemming, als het niet anders kan: evenwel met het beding, dat gij bij uw inkomen, geene toelage van mij verlangt; want het zijn thans zulke drukkende tijden, dat de kinders zulks niet van de ouders vergen kunnen.

gerbrand.

Ik verlang niets Vader! overtuigd, dat mijne Sophia, met ons matig inkomen, wel zal weten rond te schieten. Wat zegt gij er van lieve meid?

sophia.

Gij weet immers, beste Gerbrand zoo wel als Oom en Tante, van welk gering inkomen, ik met mijne brave moeder moest leven, en toch kwamen wij het jaar rond, zonder schulden te maken, en waren daarbij vergenoegd.

[pagina 64]
[p. 64]
magteld.

Nu ik zeg jonge Heer, dat gij een braaf meisje krijgt, welk ik echter nog liever had, indien zij in de Roomsche kerk, in de religie van haren vader was opgevoed.

adolf.

Magteld! Magteld! nu spreekt gij U zelf immers tegen, daar gij anders beweert, dat verschil van Godsdienst een ongelukkig huwelijk maakt.

jakob.

Elk trouwt nog eens in zijn leven behalve mij.

adolf.

Wat! denkt gij ook aan trouwen? Zeg mij jongetje, waarvan zoudt gij eene vrouw den kost geven?

jakob.

De visschen vinden in het water en de vogels in de lucht hun voedsel: er zal ligt voor mij ook wat te eten vallen.

adolf.

Welaan! probeer het eens in de zee, of in de lucht, wie weet hoe vet gij wordt.

Vijfde tooneel.

De Vorigen, kaatje
adolf.

Ziedaar onze Ka! zij komt, of zij geroepen wordt. Misschien heeft die ook wel eene hu-

[pagina 65]
[p. 65]

welijks speculatie in het hoofd en zou dus met Jakob een fraai paartje uitmaken. (Tegen Kaatje.) Zeg meid! onze Jakob heeft geen lust om als oud vrijer te sterven. Hoe vindt gij het voorstel, om zijne vrouw te worden en U door de raven te laten spijzigen; want voor vrouw en kinders te werken, dit is hem te dagelijksch.

kaatje.

Die vlugt van Jakob is mij te hoog Mijnheer! daar durf ik mij niet aan wagen.

adolf.

Nu, zoo gij niet wilt, gaat Jakob naar een ander meisje. De eene traag, de andere graag.

De Heer de bruin.

Houd toch op Dolf! met dat zot gesnap: gij maakt Jakob nog gekker, dan hij is.

elisabeth.

Ja Adolf spreekt steeds van een stokpaardje, maar men mag wel zeggen, dat hij voor het zijne, om namelijk iemand te bespotten, altijd den zadel in gereedheid heeft.

gerbrand.

Laat ons liever van ernstige zaken spreken, en mijnen bruilofsdag bepalen, daar ik vrees, hier niet lang te kunnen blijven, dewijl de Prins het hoofd vol heeft van krijgszuchtige ondernemingen.

De Heer de bruin.

Trouwen kunt gij; doch feesten moet gij uit

[pagina 66]
[p. 66]

uw hoofd zetten. Dit lijdt noch beurs: noch tijdsomstandigheid.

Mevrouw de bruin.

De Triniteits beker, lieve Man! moet dien dag toch rond gaan. Ook kan Sophia daar zij geene ouders meer heeft, van hun geene bruidsgeschenken meer verwachten; ik wil haar dus den fraaijen damasten rok, en het gewone tafellaken geven.

adolf.

En van mij krijgt Fietje een gouden hartje, in plaats van mijn eigen vleeschelijk hart, dat zij niet begeerde.

magteld.

Als ieder dan iets geeft, dan zal ik Juffer Sophia, als eene adelijke Dame behandelen en geven haar eene wieg, doch niet van vijftig guldens, zoo als het bij de Grooten in gebruik is.

Mevrouw de bruin.

Daar komt de minne weder uit den mouw kijken.

adolf.

Wat krijgt de bruid van onze Bet? Mij dunkt, niets minder dan een' fraaijen kanten kraag.

elisabeth.

Mijne kas is nog geene onmondige jonge Juffer, die onder uw voogdijschap staat: daarenboven past voor Sophia beter een ongeplooide ronde kraag, of een doek met kwastjes. – Elk kleede zich naar zijn' stand.

[pagina 67]
[p. 67]
gerbrand.

Twist, bid ik U, niet over de bruidsgeschenken: daar ik overtuigd ben, dat Sophia geene overdreven verwachting koestert.

sophia.

Neen! In het tegendeel voel ik geheel geene begeerte naar rijkdom en aanzien. Ik zou vreezen, dat die groote verandering een' nadeeligen invloed op mijn hart mogt hebben, en mij tot hoogmoed zoude vervoeren.

adolf.

Basta dus! Laat ons liever ter bekrachtiging van het huwelijksverbond, en ter eere van Neêrlands Staten en Prins Maurits nog eens den triomfzang aanheffen.

(Zij zingen allen. – Het gordijn valt.)

Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken