De verloren zoon, of Breda verrast
(1830)–Froukje Herbig–Eerste tooneel.
De vorigen.
(Eenige Soldaten komen op het tooneel zingende Victoria. enz. De meisjes verschuilen zich achter Mevrouw De Bruin, die vrij bedaard naast haren Zoon blijft staan.)
eerste soldaat.
Zoo Mijnheer! en Jufvrouwen! wij wenschen U een' frisschen morgen en veel geluk met de overgave der stad en vesting aan onzen dapperen Prins Maurits.) Mevrouw de bruin.
Is het dan wezenlijk waar, dat wij in handen van 's Prinsen volk zijn?
tweede soldaat.
(Vrij ruw) Staat U dat dan niet aan? Mevrouw de bruin.
Ik denk altijd, die het land wint, wint mij mede. | |
[pagina 34]
| |
tweede soldaat.
De burgerij schijnt evenwel nog maar half te vreden, dat wij haar van die Spaansche honden hebben verlost.
derde soldaat.
Nu, dat moest ik weten, ik zou het hen duur laten betalen.
eerste soldaat.
Gij weet immers Hein! dat wij niet plunderen mogen, daar de plundering voor een somme gelds is afgekocht.
derde soldaat.
Gek genoeg van Maurits; nu krijgen wij er geen' penning van. Mevrouw de bruin.
God dank! voor dat genadig bevel.
eerste soldaat.
(Met een zwart gezigt, valschen baard den hoed diep in de oogen, en met eene gemaakte stem.) Ik ben insgelijks blijde om, Mevrouw; want ik haat alle geweldenarij, en had geen' vinger naar de wettige bezitting der burgerij uit gestoken.
derde soldaat.
Daar hebben wij het wittebroods kindje weder. (De zwarte stoot hem aan, en zegt St! st!)
sophia.
(Tegen Elisabeth ter zijde.) Hem met | |
[pagina 35]
| |
zijn mooren-gezigt, heb ik, om de waarheid te zeggen nog liever, dan al de anderen.
elisabeth.
Ach houd U toch stil. – Ik voor mij wenschte, dat ik tien mijlen van hier ware.
adolf.
Maar zeg mij toch, bid ik U, hoe gij in de vesting zijt gekomen, die ik meende, dat zoo naauwkeurig door Lanzavecchia werd bewaakt.
eerste soldaat.
Ja, indien voor Paulo Lanzavecchia, zijn vader Eduard, er in geweest ware, dan had het zoo gemakkelijk niet gevallen; doch de laffe Paulo, dien men liever eene rinkelbel, dan een zwaard in de hand moest geven, heeft zich met open oogen laten bedriegen? Mevrouw de bruin.
Hoe ging dat dan in zijn werk.
eerste soldaat.
De klucht is zeker geld waard; want wij zijn er noch te paard, noch te voet, noch als menschen, of als dieren, maar als turf binnen gekomen. Mevrouw de bruin.
Als turf? dat begrijp ik niet.
eerste soldaat.
Neen, dat geloof ik wel; want wie drommel zou ooit op die grap gezonnen hebben en ik weet wel, dat ik mij nimmer weder zoo laat inpakken, | |
[pagina 36]
| |
daar mijne leden als geradbraakt zijn. – Hoe zit het Jufvrouw, hebt gij geen brandewijn in huis?
adolf.
Vertel nu verder.
eerste soldaat.
Ja, maar eerst de brandewijn. Mevrouw de bruin.
Dien zult gij hebben. Sophia! ga eens naar de keuken en haal den brandewijn.
vierde soldaat.
(hij keert zich om) Zoo, zoo! die schepseltjes had ik nog niet gezien. Kijk Flip een paar aardige bakkesjes.
De zwarte keert zich om en de meisjes verlaten ijlings het tooneel.
| |
Tweede tooneel.Mevrouw de bruin, adolf en de soldaten.
derde soldaat.
Kom, ik neem mijn gemak. Zie zoo, de leuningstoel past mij wel, na zoovele uren, als een kluwen in elkander gezeten te hebben. Mevrouw de bruin.
Wij zijn geheel van den tekst afgeraakt.
eerste soldaat.
Zoo als ik U reeds gezegd heb, op eene zonderlinge wijze kwamen wij in het kasteel: namelijk, in een turfschip. | |
[pagina 37]
| |
Mevrouw de bruin en adolf.
(te gelijk.)
In een turfschip?
eerste soldaat.
Wij waren zeventig man sterk, die allen onder den turf verscholen zaten.
Op maandag den 26sten der vorige maand gingen wij scheep, en moesten tot nu donderdag met vorst, tegenwind, honger en dorst worstelen, waarom men ons dus donderdag nacht uit het schip liet gaan, ten einde hart en maag te versterken, doch onze ellende kwam eerst aan, nadat wij voor den tweeden keer in het schip gekropen waren; want verbeeld U, dat het schip, door laag water aan den grond geraakt, op zijde moest liggen.
derde soldaat.
Zwijg daar toch van; want ik voel nog mijn bloed koken, wanneer ik bedenk, hoe wij tot aan de knieën in het ruime sop zaten.
eerste soldaat.
Dat niet alleen; maar door de geledene koude en ongemakken waren velen van ons zeer verkouden, zoo dat er dapper gekucht werd, terwijl er een streng verbod was, om zoodra wij digt bij het kasteel genaderd waren, geen geluid hoegenaamd te geven.
tweede soldaat.
Och ja, die goede slokkert, Jan Prik, wilde dat wij hem zouden doorsteken, daar hij vreesde, ons door zijn hoesten te verraden. | |
[pagina 38]
| |
Mevrouw de bruin.
(Aangedaan.) Dit deed toch niemand uwer?
eerste soldaat.
God beware ons jufvrouw! en gelukkig gaf hij, zoo min als iemand anders het minste geluid, toen wij binnen den boom lagen. Mevrouw de bruin.
Die turfschipper moet naar mijn gedachten, ook een schrander man zijn. Hoe heet hij?
eerste soldaat.
Die man is sedert lang bekend; daar hij veel turf op het kasteel brengt. Zijn naam is Adriaan van Bergen: een vent, die eigenlijk veel te schrander is, om turfschipper te zijn. Mevrouw de bruin.
Waarom? elk kan immers in zijn' stand nuttig zijn, waarvan Adriaan hier blijken geeft.
tweede soldaat.
Ja, menig geleerde had misschien zijne hersens krank gepijnigd, om het ontwerp uittedenken, dat in een turfschippershoofd uitgebroed werd.
adolf.
Nu, het verstand schuilt ook niet altijd bij de grooten.
eerste soldaat.
Dat geloof ik juist ook niet, en dat is zeer gelukkig, want dan hadden zij alles in pacht. – Doch laat ik U verder verhalen. Adriaan kwam dan gelukkig binnen en er moest dadelijk | |
[pagina 39]
| |
turf gelost worden, hetwelk zoo druk ging, dat de planken bijna bloot kwamen, waaronder wij, als haringen in eene ton gepakt zaten. De schipper intusschen gaf voor, zoo vermoeid te zijn, dat hij het verdere lossen, tot den morgen uitstelde. De Majoor van het kasteel beval hem in de stad te slapen; doch de looze vent begreep het anders, en ging stil Maurits waarschuwen, die in de nabijheid op den loer lag. Mevrouw de bruin.
Dit zonderling krijgsavontuur, Dolf herinnert mij een gezegde van een' beroemd veldheer, namelijk dat men menigmaal den vossestaart aan de leeuwenhuid moet binden, wanneer men zijn doel wil bereiken. – Maar zeg mij, is het waar, dat men de bezetting vermoord heeft?
eerste soldaat.
Dat hebben de lafaards niet afgewacht; want op den eersten alarm namen zij de vlugt. | |
Derde tooneel.De vorigen, elisabeth, sophia en kaatje, (met een flesch en glaasje.)
Mevrouw de bruin.
Komt Vrienden! drinkt nu een glaasje ter eere van onzen dapperen Prins en zijne Generaals.
kaatje.
(Zij ziet den zwarten soldaat stijf aan en zegt ter zijde tegen Sophia.) Die soldaat | |
[pagina 40]
| |
heeft waarlijk wel iets van onzen jongen heer Gerbrand. Wat dunkt U, juffer Sophia?
sophia.
Gij hebt gelijk, het is geheel zijne houding, zijne grootte, zelfs de opslag zijner oogen.
kaatje.
Waarin gij U gewis menigmaal hebt gespiegeld.
eerste soldaat.
Op de gezondheid van den dapperen Maurits.
tweede soldaat.
Ja wel dapper; hij zal zelfs zijn' voortreffelijken vader te boven streven, zoo hij tijd van leven heeft. Mevrouw de bruin.
Men kan zeggen, dat Willem den hoeksteen van het gebouw onzer onafhankelijkheid heeft gelegd, terwijl zijn zoon, door moed en beleid, het gebouw verder voltooit: ook begon Willem reeds op zijn jaren te komen, daar Maurits nog eene jeugdige bloem, van drie en twintig jaren is.
sophia.
Tante zegt anders, dat de lauweren altijd frisch blijven. Mevrouw de bruin.
Gij hebt gelijk Fietje
adolf.
De hemel geve slechts dat de Prins bewaard | |
[pagina 41]
| |
blijve, voor de moorddadige aanvallen van Spanje, en dat de hand van elken gehuurden sluikmoordenaar verlamme, die hem, zoo als den edelen Willem, aan Filip's ingekankerden haat zou willen opofferen.
elisabeth.
De vorsten moesten zich nooi vertoonen, dan door eene sterke wacht omringt. Mevrouw de bruin.
De dolk eens sluikmoordenaars, trotseert elke borstwering, mijn kind!
sophia.
(Zacht tegen Elisabeth) Zeg Bet! vindt gij ook niet, dat die zwarte op Gerbrand gelijkt?
elisabeth.
Ach! zijt gij mal? gij maakt altijd vergelijkingen. (De soldaten drinken en bieden de Dames het glaasje ook aan.)
eerste soldaat.
Welaan Jufvrouwen! drinkt eens een glaasje mede. (Elisabeth zet een vies gezigt en Sophia lacht.) Mevrouw de bruin.
Wij bedanken U vriendelijk; de meisjes zijn nog te jong, om sterken drank te gebruiken, en ik ben er geene liefhebster van. | |
[pagina 42]
| |
eerste soldaat.
In tijd van oorlog moet men zoo vies niet vallen. | |
Vierde tooneel.De vorigen[,] De Heer de bruin (Met hoed en mantel om.)
De Heer de bruin.
Zoo! hebben wij het huis reeds vol soldaten? (Hij gaat voor den zwarte staan) wat drommel Gerbrand! zijt gij dat?
gerbrand.
Smijt zijnen hoed en valschen baard af en valt in de armen zijns vaders. Ja vader! ik ben het, ik ben uw zoon Gerbrand. (Allen omsingelen hem en roepen verward door elkander zoon! broeder! jonge Heer.) Mevrouw de bruin.
(Zij strekt hare armen naar hem uit.) God dank! wij hebben ons verloren kind weder. – Waart gij dan ook in het turfschip?
gerbrand.
Ja beste Moeder, maar Fietje! gij staat zoo achter af, als of gij U niet over mijne terugkomst verheugt.
(Hij kust haar)
(De soldaten worden Jakob gewaar, die het hoofd boven het vat uitsteekt.)
tweede soldaat.
Za! kameraden! komt eens hier en ziet deze | |
[pagina 43]
| |
fraaije vertooning. (De een trekt Jakob bij den arm, een ander bij den kraag, en slingert hem heen en weder op het tooneel.) De Heer de bruin.
Zeg mij toch, gekskap hoe komt gij in dat vat?
jakob.
Ik Mijnheer? de jonge Heer heeft mij er ingestopt. De Heer de bruin.
Zoo, is het weder eene grap van dien spotvogel? Mevrouw de bruin.
Zeg mij, lieve Gerbrand! waar hebt gij toch die vijf jaren omgedoold, sedert gij het ouderlijk huis verliet, en waarom hebt gij ons nimmer eenig berigt van U gezonden?
kaatje.
En waar hebt gij dat zwarte gezigt opgedaan?
gerbrand.
Zoo wordt men Kaatje! als men digt onder het kanon komt; doch Moeder! gij vraagt mij, waarom ik U geen berigt heb gezonden. Dit was eene luim mijner eerzucht, waardoor ik stellig voornam, om eerst dan mijn familie eenig narigt te zenden, wanneer ik tot officier bevorderd was. Daar ik van mijne kindschheid af, slechts een verlangen, eene begeerte had, om namelijk de krijgskundige loopbaan te betreden, had ik pas den ouderlijken drempel verlaten, of ik spoedde mij, om onder Graaf Leicester, die toen juist in het land was gekomen en | |
[pagina 44]
| |
wiens dapperheid zoo hoog geroemd werd, dienst te nemen. Mevrouw de bruin.
Foei kind! hebt gij onder dien listigen gelukzoeker gediend, die onder den schijn, van ons land tegen den Spanjaard te helpen, slechts zijne eigene grootheid zocht.
gerbrand.
Niet lang heb ik onder hem gediend; want daar hij spoedig in kwaden reuk kwam, door het doodvonnis tegen de drie hoplieden uitgesproken, waarvan gij zekerlijk gehoord hebt, kreeg ik een' onoverwinnelijken afkeer van den heerschzuchtigen Brit, en ik brandde dus van verlangen, om zijne vanen te verlaten, en mij onder die des dapperen zoons, van onzen onvergetelijken Willem te begeven. De Heer de bruin.
Gij hebt het dan nog niet ver gebragt, als gij slechts gemeen soldaat zijt.
gerbrand.
(Trekt een papier uit den zak) zie hier mijn brevet als Luitenant, terwijl ik van den Graaf van Hohenlo de verzekering heb, dat de eerste openstaande hopmansplaats de mijne is. Ik heb mij echter als gemeen soldaat vermomd, om mij niet kenbaar te maken.
eerste soldaat.
Gij hebt zeker een' witten voet bij Maurits en Hohenlo: doch dit spreekt ook van zelf; want gij zijt een rijke lui's zoontje. | |
[pagina 45]
| |
gerbrand.
Dit geheim is eerst sedert eenige dagen bekend, en heeft niets tot mijne bevordering toegebragt. Mevrouw de bruin.
Ofschoon ik U liever eene andere baan had zien betreden dan die van krijgsman, is het mij echter een streelend genoegen, dat gij aanvankelijk reeds de voetstappen drukt dier helden, waarop ons land zich met regt verhovaardigt. De Heer de bruin.
Ik had hem toch liever achter den lessenaar gezien, vooral daar Adolf een wild haar in het hoofd heeft.
adolf.
Wel vader, hoe kunt gij dat zeggen. Het is waar, dat ik wel eens van eene grap houd, doch ik doe immers elken dag het werk, dat gij mij oplegt. De Heer de bruin.
Ja wel; maar ik houd niet van die hansworstenstreken, die gij altijd hebt. Mevrouw de bruin.
De vrolijkheid, de gezellin der jeugd, is gewoonlijk, ligtvaardig, onbezonnen en met gedruisch gepaard, even onbestendig als het licht van een vuurwerk. De bedaarde onwankelbare blijgeestigheid is daarentegen, het eigendom van den deugdzamen tevredenen mensch, die den | |
[pagina 46]
| |
middag reeds achter den rug heeft; dit, manlief! behoordet gij te bedenken.
adolf.
Voor den laatsten past het ook beter, Moeder! de schaal der rede altijd in de hand, en het oog op den evenaar te hebben.
(Eenige soldaten vertrekken.)
| |
Vijfde tooneel.De Heer en Mevrouw de bruin, hunne kinderen, sophia, jakob, kaatje en twee Soldaten.
sophia.
Zeg mij Neef! hebt gij als soldaat niet veel geleden?
gerbrand.
Een krijgsman, Fietje, moet zich door geene gevaren of vermoeijenissen laten afschrikken, daar hij dan liever in het hoekje van den haard moet blijven, ik bekommerde mij dus weinig over mijn' eigen toestand, maar wel over dien mijner ouders en familie, vooral huiverde ik op het denkbeeld, van de mogelijke onheilen, bij eene geweldige inneming der Stad Breda, en deze angstige bekommering maakte natuurlijk mijnen toestand in het turfschip niet beter.
elisabeth.
Ik ril er van, dat gij zoo lang zonder eten en drinken, onder dien turf hebt moeten zitten. | |
[pagina 47]
| |
gerbrand.
Dit was nog niet alles, wij hadden nog andere ongemakken te verduren, die ik hier niet noemen wil
eerste soldaat.
Ja, het is een wonder, dat alles zoo gelukkig is afgeloopen.
adolf.
Mij dunkt, als de Spanjaarden dien Adriaan bij den kraag kregen, zij zouden hem dan spoedig een hoofd korter maken. |
|